Categorieën
2. Oude Rijk Aartsvaders

Jozef en dynastie III

Jozef met zijn vader Jakob, die ook afgebeeld is als koning, en zijn broers. De mensen onderaan willen graan kopen. Gemaakt door de schilders van de Ottomaanse sultan Murad III in 1583. 1

Inleiding

Er staan maar weinig details in de Bijbel om Jozef ongeveer te kunnen plaatsen in de Egyptische geschiedenis. Zijn farao heeft geen naam, als zijn Egyptische eigenaar Potifar, schoonvader Potifera en vrouw Asnath buiten de Bijbel om bekend waren was dat ongetwijfeld algemeen bekend in christelijke kringen, en de vermelding van On (Heliopolis) is niet specifiek genoeg; Heliopolis bestond al voor dynastie I.

Ondanks dat bespreek ik in in deze post mijn idee dat Jozef onder dynastie III leefde. Dat haal ik een aantal losse aanwijzingen, de gevolgen die de hongersnood had voor de Egyptenaren, en dat Jozefs schoonvader Potifera een priester van On (Heliopolis) was.

Het Oude Rijk

Een eerste indicatie dat Jozef tijdens het Oude Rijk leefde, is de exodus. De exodus betekende het einde van het Middenrijk en omdat Jozef 430 jaar eerder leefde (Ex 12:40-41) blijft alleen het Oude Rijk over. Maar het Oude Rijk was niet in een oogwenk voorbij en als je alleen daar op af gaat, is het zoeken naar de bekende speld in een hooiberg. Toch, als je de hooiberg wat beter leert kennen valt een aantal dingen op.

Een zoon van Jozefs broer Levi heette Merari (Gen 46:11). Dit is een Egyptische naam en afgeleid van het Egyptische woord mrỉ, “liefde” of “geliefde”. 2 mrr.j en andere namen die met mrr beginnen, van zowel mannen als vrouwen, komen vaker voor in zowel het Oude Rijk als het Middenrijk, maar niet later. 3 Merari, en daarmee Jozef, kan door de datering van de exodus alleen in het Oude Rijk hebben geleefd.

In Jozefs tijd waren vreemdelingen welkom in Egypte (Gen 41:57, 42:5). Dat was al veranderd in de tijd van Djedkare, de een-na-laatste koning van dynastie V; vanaf zijn tijd werd de oostelijke Delta versterkt en het aantal toegangswegen beperkt. 4 Van een beperking is in de Bijbel niks te merken. Integendeel, uit heel Kanaän kwamen ze tijdens de hongersnood naar Jozef om graan te kopen (Gen 42:5), zonder dat de Egyptenaren daar reclame voor maakten (Gen 42:2, Hand 7:12). De kooplieden die Jozef naar Egypte brachten konden zonder beschreven grenscontrole het land in (Gen 37:25, 28, 36). Jozef zal daarom voor Djedkare hebben geleefd.

De enige Egyptenaren die niet vanaf Jozefs tijd een vijfde deel van de opbrengst van hun land aan de farao af hoefden te dragen, waren de priesters (Gen 47:26). Neferirkare, de derde koning van dynastie V, noemt de twee “grote zieners” van Heliopolis, de titel van de hogepriester daar, en de grote hoeveelheid land die zij bestuurden. Dit land “derives totally from the divine offerings which are exempted in the manner of divine lands”. 5 Jozef leefde daarom ook voor Neferirkare. Deze priesters leefden van een, ongetwijfeld goede, uitkering (Gen 47:22). De titel “opzichter van priesters” hoorde meestal bij een van de hogere ambtenaren van een nomos. 6

Nekonekh, rentmeester van het paleis, schrijft dat hij van Userkaf een priesterschap kreeg met de bijbehorende stukken land, en vertelt dat Menkaure, in het latere deel van dynastie IV, dat land had gegeven aan een eerdere priester. 7 Menkaure was daarom eigendom van het land van Egypte, een situatie die pas ontstond tijdens de hongersnood (Gen 47:20). Jozef leefde daarom ook voor Menkaure.

De functie die Jozef kreeg heet in het Egyptisch t3ty (tjaty), vizier. In het latere Oude Rijk, in dynastie VI, zijn er zo veel viziers bekend dat het mogelijk is dat er meerdere tegelijk dienst deden. In IV volgde de ene vizier de ander op, ze hadden meestal de titel “opzichter van alle koninklijke werken” en waren lid van of verwant aan de koninklijke familie. Die familieband was in het latere Oude Rijk niet meer vanzelfsprekend, maar ze hadden nog steeds nauwe banden met de koning. De oudst bekende vizier is Menka, uit II, die vermeld wordt op vazen in Djosers piramidecomplex. 8 Jozef werd zonder pardon aangesteld (Gen 41:41) en trouwde met een dochter van een priester (Gen 41:45). Hij kreeg de ring van de farao (Gen 41:42), wat betekent dat er op dat moment niemand was met die functie. Er zijn voor zover ik weet twee momenten in de Egyptische geschiedenis waarop dat mogelijk is; voor of aan het begin van dynastie IV, en in dynastie XI. Van XI organiseerden Intef I, II en III hun hof als een privélandgoed. Pas toen Mentuhotep II dynastie X versloeg introduceerde hij verschillende ambtelijke functies in zijn land, die al bekend waren uit het Oude Rijk, waaronder de vizier. 9 Maar omdat Mentuhotep II pas lang na Jozef te dateren is (1647-1596) leefde Jozef hoogstens aan het begin van IV.

Mummificatie

Een ander argument om de aartsvaders in het Oude Rijk te plaatsen, is de manier waarop Jakob en Jozef werden gemummificeerd.

Jakob werd na zijn dood in 1859 gemummificeerd (Gen 50:2-3). Mummies werden normaal gesproken begraven met canopische kruiken, waarin verschillende van hun organen werden bewaard. De oudst bekende canopische kruiken zijn die van koningin Hetepheres, de moeder van Khufu (Cheops), de tweede koning van IV. 10 Veel canopische kruiken uit het Oude Rijk, dus dynastieën IV-VI, waren leeg, zonder ook maar een spoor van de gemummificeerde organen. Dat geldt ook voor graven die niet verstoord waren door rovers. Minstens een aantal van deze kruiken was zelfs beschadigd en gerepareerd voordat ze in de tombe werden gezet, soms stonden beschadigde kruiken zelfs naast een prachtige doodskist. Na het afwijzen van een aantal mogelijke redenen hiervoor kwam Lucie Jirásková tot de conclusie dat ze in ieder geval niet werden gebruikt voor organen. 11 Bij de mummie van koning Neferefre uit dynastie V zijn de hersenen niet verwijderd, maar in de ongeveer gelijktijdige mummie uit de Pyramid Lepsius No. XXIV was dat wel gedaan. 12

Over Jakob wordt alleen gezegd dat hij begraven werd, zonder grafgoederen of iets anders te noemen (Gen 50:13). Jozef werd ook gemummificeerd en in een kist gelegd (Gen 50:26), maar ruim 350 jaar later waren van hem alleen beenderen over (Ex 13:19, Joz 24:32); over apart bewaarde organen of grafgoederen om mee te nemen, wordt opnieuw niks gezegd. Als Jakobs grafgoederen en Jozefs organen niet weggelaten zijn in de tekst kan hun mummificatie tijdens het Oude Rijk worden geplaatst.

Ezels

Een verdere indicatie dat Jozef tijdens het Oude Rijk leefde, zijn ezels. Tijdens de hongersnood verkochten de Egyptenaren onder andere hun vee in ruil voor brood, hun “paarden, kleinvee, runderen en ezels” (Gen 47:17). Ruim 400 jaar later, in 1446, was een van de tien plagen een veepest, waarbij de paarden, ezels, kamelen, runderen en het kleinvee werden getroffen (Ex 9:3). Als de volgorde in deze verzen niet willekeurig is, kwamen in de tijd van Jozef ezels nog achteraan in de rangorde en waren ze tijdens de exodus belangrijke dieren.

In de tombes van Egypte zijn veel dieren afgebeeld, en de manier waarop zegt veel over de waarde van de dieren. Sommige zijn geschilderd met zo veel details dat het precieze soort geïdentificeerd kan worden. Ezels waren duidelijk minder geliefd. Hun schilderingen hadden minder details en activiteiten die met andere dieren afgebeeld werden, zoals grazen, het water oversteken, paren en uit een moeras geleid worden door een herder, komen nauwelijks voor met ezels. In het Oude Rijk worden ezels vooral afgebeeld als lastdieren, om bijvoorbeeld de oogst naar en van de dorsvloer te brengen, en een enkele keer om de eigenaar van een tombe te vervoeren. 13

Dat verandert vanaf de tijd van Pepi II, de laatste belangrijke koning van dynastie VI, aan het eind van het Oude Rijk. Niet alleen runderen, maar ook ezels trekken nu ploegen. Een veulen is afgebeeld terwijl hij naar zijn moeder kijkt; zij buigt haar kop naar hem toe. Ook krijgen ze meer details in de schilderingen, waaronder de scènes die eerder alleen voor andere dieren waren, en is in de tombe van Pepyankh de middelste uit Meir de Somalische wilde ezel te herkennen. 14 In de tombe van Pepyankh de zwarte in Meir, aan het eind van dynastie VI, hoorden ezels bij het kleinvee, en in de tombes van Amenemhat en Khnumhotep II uit Beni Hassan in de tijd van dynastie XII werden ze samen gerekend met runderen en geiten. Kortom, ezels werden vanaf deze tijd meer waard, waarschijnlijk als vervoermiddel en in de handel. 15

Zolang de positie van ezels in Genesis 47:17 en Exodus 9:3 bewust gekozen is, leefde Jozef voor Pepi II.

Paarden

Als het bovenstaande klopt voor ezels zegt dat ook iets over de paarden. Zij werden als eerste als betaling aangeboden aan Jozef en waren in zijn tijd dan de belangrijkste, of duurste, dieren.

De vroegste vermeldingen van paarden in Egypte komen uit het eind van het Middenrijk en de Tweede Tussenperiode. Het Egyptische woord voor paard, ssm.t of śśm.t, moet daarentegen minstens 100 jaar voor het begin van het Middenrijk overgenomen zijn uit het Akkadisch. Voor de details, zie hier. Dat is nog altijd duidelijk na het Oude Rijk, en al helemaal ver na Menkaure uit dynastie IV, die juist na Jozef leefde.

Tijdens het Oude Rijk en daarvoor waren er paarden aanwezig in de noordelijke Negev in Israël, niet ver bij Egypte vandaan. Op het Halif Terrace zijn botten van gedomesticeerde paarden gevonden uit de Vroege Bronstijd IA en IB. 16 De bewoners van het Halif Terrace waren in ieder geval deels Egyptenaren; een serekh van farao Narmer komt uit het laatste deel van de Vroege Bronstijd IB. 17 In Arad zijn paardenbotten gevonden uit de Vroege Bronstijd, en in Shiqmim en Grar uit de Kopertijd. 18 Paardentanden en -botten uit Giza, gevonden tussen vondsten uit dynastieën I-IV, komen mogelijk uit latere tijden, want ernaast lag een paardenskelet. De beoordeler van deze botten ging ervanuit dat paarden in die tijd niet kùnnen voorkomen, omdat ze volgens de algemene theorie pas door de Hyksos zouden zijn geïntroduceerd. 19

Toen de Egyptenaren op het Halif Terrace woonden was het Oude Rijk nog niet eens begonnen. Paarden waren dus bekend bij de oude Egyptenaren, en gezien het feit dat er slechts één mogelijke vondst van een paard is uit het Oude Rijk, waren ze bijzonder zeldzaam. Ook toen de Hyksos al over Beneden-Egypte heersten lijken paarden iets geweest te zijn van de elite 20. Dat past bij de vermelding van paarden als eerste betaalmiddel voor graan in Jozefs tijd.

Hebreeën

In Genesis worden de Hebreeën verschillende keren genoemd, en vooral door Egyptenaren als ze het hebben over Jozefs tijd als slaaf (Gen 39:14, 17, 41:12). Jozef zei tegen een Egyptenaar dat hij met geweld was ontvoerd uit het land van de Hebreeën (Gen 40:15) en toen een andere Egyptenaar dat hoorde, leek hij het niet bijzonder te vinden; hij negeerde het totaal (vers 16). Deze Hebreeën hadden een lage status; Egyptenaren vonden samen met hen eten een gruwel (Gen 43:32).

Latere Hebreeën, vanaf de tijd van Eli (1 Sam 4:6), zijn te identificeren met de ‘Apiru (Ḫabiru) uit de Late Bronstijd; zie hier. De Hebreeën komen daarentegen al in Genesis voor. Omdat het in die verzen telkens gaat over Jozefs tijd als slaaf is het mogelijk dat het woord in Egypte een andere betekenis had, een slaaf of dienaar die, al dan niet vrijwillig, uit Kanaän kwam en in Egypte werkte. Als dat klopt past Jozef de Hebreeër in het Oude Rijk.

‘prw (Aperu) is de naam van groepen die bouwden aan de grote piramides van het Oude Rijk. Deze groepen heetten bijvoorbeeld “The Followers of the Powerful White Crown of Khufu”, “The (Two Lands) Purifiers of Horus-Medjedu” (Khufu), “The Friends or Companions, of Khufu” en “The Drunkards of Menkaure”. 21 Deze groepen bestonden uit 4 of 5 subdivisies, altijd met dezelfde set namen, elk van mogelijk tien mensen. De vijfde subdivisie wordt waarschijnlijk al vermeld in een inscriptie in Djosers trappenpiramide, zolang dit hiëratische teken een voorloper is van die naam. 22 De namen van deze subdivisies zijn gevonden van Cusj tot Libanon en bevatten altijd de naam van de koning onder wie ze dienden. 23 Sahure liet de ‘pr-groepen onder andere zijn koninklijke schip roeien, zijn piramidion halen van een verre mijn in de woestijn, en toen de piramide af was namen ze deel aan de ceremonies en spelen. 24 In ieder geval vanaf dynastie V werden ‘pr-groepen ook ingezet door andere belangrijke personen. 25

De Egyptenaren van het Oude Rijk namen in het buitenland mensen gevangen, die ze thuis inzetten als werkkrachten. Userkaf uit dynastie V heeft het in een tekst die ook voor experts moeilijk leesbaar is mogelijk over mensen “van het heuvelland”. Volgens de Palermo Stone werden ze gebracht naar de piramidesteden noemen, waar uitgemergelde buitenlandse gevangenen worden afgebeeld. 26 In de piramidestad Heit el-Ghurab woonden de bouwers van de bekendste piramides. Hier is olijfhout en een olijvenpit gevonden, die al sinds de Kopertijd van de oostelijke kusten van de Middellandse Zee werden gehaald. 18 fragmenten aardewerk komen uit de Vroege Bronstijd III van de Levant. Verkoold hout bleek onder andere van ceders van de Libanon te zijn. 27 De klei van dit aardewerk bleek uit verschillende plekken in de regio rond Byblos te komen. 28 In een jachtscène joegen Sahure en ḫntjw-š op wilde dieren uit de Levant en de Egyptische woestijnen. Ernaast staat een tribuut in de vorm van Syrische kruiken. Andere scènes hebben een vloot die terugkeert naar Egypte met Aziaten aan boord. 29

Jozef bouwde niet aan de piramides, maar diende twee belangrijke Egyptenaren (Gen 39:1, 22). Hij was dus geen lid van een groep ‘prw en hoeft dus niet pas vanaf dynastie V vermeld worden. Maar gezien de vermeldingen van Hebreeën in Egypte in zijn tijd is de aanwezigheid van Hebreeën in Egypte een vereiste is voor de chronologie, en is opnieuw het Oude Rijk een mogelijkheid. Ook is het in deze tijd mogelijk dat de Egyptenaren hun dienaren uit Kanaän haalden.

Gosen

Het Oude Rijk is de perfecte tijd voor het Gosen uit Jozefs tijd, de landstreek waar zijn familie kwam te wonen. Het opvallende van dit gebied is dat er toen geen Egyptenaren woonden (Gen 46:34). Ook opvallend is hoe makkelijk Jozefs familie een deel van Egypte toebedeeld kreeg (Gen 45:10, 46:33-34, 47:5-6). Alhoewel dat kan komen doordat ze familie waren van de vizier en tijdens de hongersnood arriveerden, is het dus mogelijk dat hier al eerder mensen uit Kanaän of omgeving woonden, en Jozefs familie alleen een volgende groep was.

Gosen lag in het oosten van de Nijldelta, in het gebied van de Wadi Tumilat; zie hier. De Wadi Tumilat werd bewoond in de Vroeg-dynastie Periode (dynastieën I-II), maar verlaten in het tweede deel daarvan. Tijdens zowel het vroege als late Oude Rijk was dit gebied verlaten. De enig mogelijke uitzondering is Tell el-Retaba, maar volgens de Pools-Slovaakse expeditie die hier in het vorige decennium werkte, werd Tell el-Retaba pas bewoond in de Eerste Tussenperiode. 30

In deze regio woonden al langer Aziaten. In Tell Ibrahim Awad, in de noordoostelijke Delta, is een serie Broadroom-tempels gevonden uit het Oude Rijk en de voorgaande Naqada-periode. Elke tempel verving een voorganger en werd boven op de funderingen daarvan gebouwd. Dit soort tempels was gebruikelijk in de Vroege Bronstijd in Kanaän. In Minshat Abu Omar (in de noordoostelijke Delta) en Buto (in de noordelijke Delta) komt aardewerk uit Kanaän en Syrië; in deze periode zijn Egyptsche vondsten gedaan in Kanaän. Uit Buto, uit phase IIb (Naqada IId), komen aardewerken kegels die vergelijkbaar zijn met muurmozaïeken uit Uruk. Een scherf Amuq F-aardewerk uit Syrië-Mesopotamië komt uit de Protodynastieke periode van Egypte. Archeologisch gezien stond de Buto-Maadi-cultuur in de Delta (Naqada I en IIa-b) al onder invloed van de Kopertijd in Kanaän, waarschijnlijk doordat mensen vanuit Kanaän daar gingen wonen. In het Oude Rijk zaten zo veel Aziaten in het Egyptische leger, dat de classifier voor soldaten kon veranderen in een afbeelding van een Aziaat. Ook de classifier voor de god Osiris was in dynastie V een afbeelding van een Aziaat. In de Egyptische marine uit dynastie V, en mogelijk al eerder, zaten mensen uit de Levant. Volgens Bietak is het niet onmogelijk dat zij in de noordoostelijke Delta woonden, zoals in het late Middenrijk. 31

Ook uit teksten blijkt dat de (noord)oostelijke Nijldelta in het Oude Rijk niet verlaten was. Hier woonden in ieder geval Egyptische militairen, die het land en de wegen veilig hielden voor de havens en de mijnen op het Sinaï-schiereiland. Dit was al zo in de late dynastie III. Hier lag waarschijnlijk Weni’s “Poort van Imhotep”. Ook woonden er mogelijk Semieten in de Delta. 32 Voor deze mogelijkheid noemt Gundacker meerdere bronnen:

  • Het Egyptisch kent geen voorvoegsels, die andere leden van de Afro-Aziatische taalfamilie wel hebben. Het gaat om de Semitische talen, waar het Hebreeuws bij hoort, en de Berbertalen, die beide net als het Egyptisch (ook) achtervoegsels gebruiken. Hun sprekers zullen daarom ooit met elkaar in contact zijn geweest, wat mogelijk is in de Delta, waar de Egyptische Naqada-cultuur pas later aankwam dan in het zuiden. 33
  • Een zekere sj-ś(w)-nj-d.t=f (Sesendjetef, letterlijk Sis(u)nidjetef), wordt vermeld in het graf van Nisutnefer, G.4970 in Giza, uit het begin van dynastie V. Hij wordt alleen ḥḳ3 (heqa, hier beheerder) genoemd, niet het gebruikelijke ḥḳ3-ḥw.t (heqa-hut, beheerder van het landgoed). Hij wordt afgebeeld als een buitenlander, mogelijk een Aziaat, gekleed in alleen een eenvoudige lendendoek, met stoppelbaard en mogelijk een oorbel, en met zijn linkerhand zijn rechterschouder vasthoudt. Het is mogelijk dat hij uit de lokale bevolking kwam en carrière maakte. Zijn naam is tegelijk een weergave van zijn titel; hij had dus mogelijk geen Egyptische naam. 34 Jozef kreeg dezelfde positie in het huis van Potifar (Gen 39:4-5). “Zo woonde Israël in het land Egypte, in de landstreek Gosen. Daar verwierven zij bezit.” (Gen 47:27)
  • Nisutnefer, de eigenaar van het graf waar Sesendjetef wordt afgebeeld, heeft titels die te maken heeft met de kolonisatie van de oostelijke Delta tijdens dynastie V. In de 13e nomos van Beneden-Egypte hij was hoofd van de verdedigingswerken, hoofd van de woestijnen en hoofd van de koningsforten. Door de plaats van Sesendjetef in zijn tombe is het mogelijk te concluderen dat Sesendjetef uit de 13e nomos kwam. 35 De 13e nomos lag aan, of rond, de zuidelijke grens van Gosen; zie hier. De Israëlieten mochten in Gosen wonen omdat elke herder van kleinvee voor de Egyptenaren een gruwel was (Gen 46:34); ze woonden dan ook later waarschijnlijk niet in elkaars directe buurt.
  • Meer mensen uit deze periode hebben namen zoals die van Sesendjetef. Eén groep komt uit Opper-Egypte, de regio Koptos-Thebe, de andere groep bestond uit Aziatische immigranten. Zo wordt duidelijk dat in de noordoostelijke Delta een taal werd gesproken met overeenkomsten met Semitisch. 36
  • In verschillende teksten worden een land Wn.t (Wenet) en wn.t-dorpen genoemd. Onder dynastieën I-V was Wenet een specifieke plaats, waarschijnlijk in het noordoosten van de Delta. Op het reliëf van ’Iỉ-k3.ỉndś(?) (Iykaindjes(?)), dat een vrouwelijk woord met een -t vermeldt en dan voor de tijd van Sneferu uit dynastie IV komt, wordt Wenet samen genoemd met “every foreign land”. K3.ỉ-‘pr (Kaiaper), wiens tombe uit het begin van dynastie V komt, was onder andere “schrijver van het koninklijke leger in Wn.t”. In de tombe van Weni, uit de tijd van Merenre I, is wn.t een verzameling ommuurde dorpen van semi-nomadische Aziaten (‘3m.w) die ḥry.w-š‘ (bedoeïnen) waren, maar land met vijgenbomen en wijngaarden bezaten. In een papyrus uit Illahun, uit het Middenrijk, staat dat onder andere een ‘3m (Aziaat) “from the wn.t” naar Illahun werden gebracht, mogelijk niet ver van Itj-tawy, de hoofdstad van dynastie XII. 37
  • De enige bron die ik niet kon in zien gaat over de noordelijke en noordoostelijke Delta in de late Predynastieke periode. 38

Eenmaal, andermaal… verkocht!

De hongersnood was ontzettend zwaar. In die 7 jaar verkochten de Egyptenaren uiteindelijk alles om maar in leven te blijven, zelfs hun grond en henzelf (Gen 47:19).

Met andere woorden, vanaf het laatste jaar van de hongersnood was de farao heer en meester over de ooit vrije Egyptenaren. 39 Jozef wordt hier aangewezen als degene die de door de honger gedreven Egyptenaren toestond om in dienst van de farao te treden. Toen de hongersnood was afgelopen zeiden de Egyptenaren: “wij zullen slaven van de farao zijn.” (Gen 47:25) Zoals Josephus schreef, “And indeed this sore famine made their minds, as well as their bodies, slaves”. 40 De bouwers van de piramiden van IV, uit waarschijnlijk alle lagen van de bevolking, werkten samen als een eenheid. 41 Als dat een gevolg was van de hongersnood valt er nog iets op aan deze periode.

Jozef sloeg het graandat hij verzamelde tijdens de 7-jarige overvloed op in de steden (Gen 41:48). Tijdens de hongersnood liet hij alle Egyptenaren overbrengen naar de steden (Gen 47:21). Het Hebreeuwse woord voor stad is iyr, dat onder andere versterkte plaats betekent; zie bijvoorbeeld 2 Koningen 17:9. Op vazen uit Djosers piramidecomplex worden de oudst bekende ḥwt (hut) en ḥwt-‘3t (hut-aat, grote ḥwt) vermeld, een soort koninklijke boerderijen, pakhuizen, administratieve centra en verdedigingswerken in één; de hiëroglief voor ḥwt is een toren. 42 Jozefs graansteden lijken al te bestaan voordat de overvloed begon, en dat geldt ook voor de ḥwts. In de tijd van dynastie II worden ḥwts vermeld als deel van een naam, zoals ḥwt-nbw en ḥwt-wr(t). 43 Als met steden de ḥwts worden bedoeld bracht Jozef de Egyptenaren naar de boerderijen van de farao, en werden ze zoals ze hadden voorgesteld de farao dienstbaar (Gen 47:19).

In Elephantine zijn honderden administratieve zegelindrukken gevonden uit vooral dynastie III, toen het nog een fort aan de grens met Cusj was. Hier waren ambtenaren druk bezig met graan verzamelen en verschepen; omgekeerd werden ze betaald met graan uit Abydos. Sneferu, de eerste koning van IV, stichtte in een jaar tijd maar liefst 35 ḥwt-‘3ts (of mogelijk ḥwts), samen met een aantal veecentra. In een ander jaar richtte hij landbouwḥwts op in zowel Opper- als Beneden-Egypte. Veel oude plaatsnamen hebben dan ook Sneferu’s naam in zich. Zijn begrafenistempel heeft de oudst bekende versie van een scène die nog heel lang afgebeeld zou worden: een optocht van mannen en vrouwen, elk geïdentificeerd met een plaatsnaam, die de Egyptenaren voorstellen die landbouw- en ambachtsproducten leverden aan de eigenaar van de tombe. Ook andere tombes uit het begin van IV, waaronder die van Metjen, een van Sneferu’s hoogste ambtenaren, hebben deze scènes al. 42

Deze optochten kunnen alleen zijn begonnen nadat Jozef gebood dat een vijfde van de opbrengst voortaan voor de farao was, aan het begin van de 7-jarige overvloed, direct voor de hongersnood (Gen 41:34-37, 47-49). Al in dynastie 0 werden landbouwopbrengsten verzameld door de staat, maar het is onduidelijk of dat belasting was, 44 en in ieder geval vlak voor Djosers tijd werden er goud en akkers geteld 45, maar dat is niet hetzelfde als de hoeveelheid uit Sneferu’s tijd. De vele arbeiders die op zijn vele nieuwe ḥwts en ḥwt-‘3ts werkten kunnen alleen in zulke hoeveelheden daar zijn geplaatst nadat Jozef de mensen erover verdeelde (Gen 47:19). De hongersnood was daarom uiterlijk in de tijd van Sneferu.

Kegelvormig brood, gebakken tijdens dynastie V en bewaard gebleven in Gebelein, Opper-Egypte. 46

Sneferu

Aan het eind van dynastie IV zijn er de Gebelein-papyri, een aantal van de oudste papyri die ooit zijn gevonden. Deze papieren plaatsen de dorpen in de omgeving in één administratieve eenheid (pr-dt, per-djet) en degenen die hier werkten werden vaak “koninklijke lijfeigenen” (ḥm-nzwt, hem-nezut) genoemd, als ze bijvoorbeeld graan leverden of een tempel van Sneferu bouwden. Maar niet alles was door de koning geregeld. Uit de opgravingen van het veeteeltcentrum in Kom el-Hisn bleek dat de locals varkens en vis van de kusten van de Middellandse Zee aten. 47

Roll I van de Gebelein-papyri is een lijst van mensen met de titel nfrw (neferu), cadetten of rekruten. Deze nfrw waren jonge mannen die op expeditie gingen naar verre mijnen en steengroeven, deelnamen aan de koninklijke jacht, op schepen voeren, in het leger zaten en deelnamen aan bouwprojecten voor de koning. In het Oude Rijk komt de titel “opzichter van een afdeling (of expeditie) van rekruten” vaak voor. Ze woonden ook in Heit el-Ghurab, de stad van de piramidebouwers van IV. 48 nfrw waren geen slaven 49, maar vrije mensen. Kaaper, wiens tombe uit de tijd van dynastie V komt, klom volgens zijn titels op van nfr, als “herder van het gespikkelde vee”, tot “opzichter van alle werken van de koning”. Dat was een lange weg; ertussen lagen maar liefst 26 titels. 50

Sneferu’s tijd was er een van voorspoed. Dat zijn hoeveelheid gestichte ḥwts uitzonderlijk was, maakt een vergelijking duidelijk. Van hem zijn er namelijk 114 bekend, tegenover slechts 2 van Userkaf, 12 van Sahure, 10 van Niuserre, 2 Djedkare en 20 van Unas, allen uit dynastie V, en opnieuw slechts 12 voor Pepi II uit dynastie VI. 51 Naast deze 114 ḥwts bouwde hij twee piramides, beide in Dahshur, en leidde oorlogen in Libië en Nubië. Er werd turquoise gemijnd in de Sinaï en in één jaar kwamen er 40 scheepsladingen cederhout aan, mogelijk uit Libanon. 52 Deze grote voorspoed kan door de optochten uit de graven alleen geplaatst worden na de 7-jarige hongersnood die Egypte verwoestte (Gen 41:30-31), en de logischerwijs daaropvolgende wederopbouw. Voor een hongersnood die Egypte verwoestte is in Sneferu’s tijd daarom geen plek. De hongersnood zal voor hem zijn geweest, aan het eind van II of tijdens III. Als Jozef tijdens III leefde leidde Sneferu Egypte na de verwoesting naar een van haar grootste bloeiperiodes.

Potifera

Potifar en Potifera zijn varianten van dezelfde naam, die betekent “hij die gegeven is door Ra”, de Egyptische zonnegod. Het is mogelijk dat dit niet hun echte namen waren; grammaticaal gezien passen ze alleen in de latere periodes van het oude Egypte. 53 Om specifiek te zijn is de naam in het Egyptische P3-dỉ(w)-p3-R‘ (Padi(u)pare). Deze is gevonden op een stela uit dynastie XXI (925-785); van de minstens 140 andere namen met de formule P3-dỉ(w)- komen er slechts minder dan 10 uit het Nieuwe Rijk, dat begon met Ahmose I (1290-1265). De rest is nieuwer. 54

Als het niet hun echte namen waren past dat bij het woord farao. Dat betekent “groot huis” en daar werd in het Oude Rijk het paleis mee bedoeld; pas in het Nieuwe Rijk werd het woord farao gebruikt voor de koning. 55 In Mozes’ boeken staan meer namen die pas later, soms eeuwen later, voorkwamen. Het bekendste voorbeeld daarvan is de Naam van God. Deze werd pas geopenbaard aan Mozes (Ex 3:13-14, 6:2) en komt toch op vele plekken voor in Genesis. Dit is naar mijn idee het gevolg van een update van de boeken van Mozes. Dat kwam toen kennelijk goed uit, maar het heeft grote gevolgen voor de geschiedschrijving van tegenwoordig. Als deze theorie klopt zijn de echte namen van Potifar en Potifera net als mogelijk de naam van Jozefs farao vervangen door een titel. In dat geval is het beter om net als bij farao te kijken naar de betekenis: “hij die gegeven is door Ra”.

Voor in ieder geval de Egyptenaren van het Nieuwe Rijk was Ra de god met wie alles begon, vanuit Nun, de wateren van chaos, waaruit het leven begon. 56 In een tekst uit het Middenrijk: “I (de zonnegod) made the four winds that every man might breathe thereof like his fellow in his time.” 57 In dynastie XX werd Ra “Discoverer of Mankind in the Primeval Time” genoemd. 58 “Hij die gegeven is door Ra” betekent dan alleen dat Potifar en Potifera gewone Egyptenaren waren. 53 Op dezelfde manier betekent het woord farao dat iemand koning was.

Dat betekent niet dat Potifar en Potifera er niet toe doen voor de chronologie. Potifera was priester van On (Heliopolis); in het Oude Rijk werd Heliopolis ook wel het “huis van Ra” genoemd. 59 Sahure, de tweede koning van dynastie V, schrijft “in Heliopolis: the son of Re (Ra) (?)”, maar helaas is onduidelijk wat er precies wordt bedoeld. 60 In piramideteksten 302 en 307 was Heliopolis de stad van Ra. Potifera is dan een getuige dat de eredienst van Ra belangrijk was in Jozefs tijd. De farao zal niet voor niets juist Potifera’s dochter aan de tweede man van Egypte hebben gegeven; Josephus noemt Asnath “a wife of very high quality”. 61 Als Jozef daarom tijdens dynastie III leefde werd Ra in die tijd in Heliopolis aanbeden.

Potifera in de chronologie

Het is mogelijk dat Potifera niet priester, maar hogepriester van Heliopolis was. Kohen, het Hebreeuwse woord voor priester, wordt namelijk ook gebruikt voor Eli (1 Sam 1:9) en de hogepriesters in Davids tijd (2 Sam 8:17, 1 Kro 18:16).

In 1992-1993 n.Chr. werd in het piramidecomplex van Teti, de eerste koning van VI, een stela gevonden waarop veel slangen en jakhalzen staan, samen met de serekh van Horus Netjerykhet, ofwel Djoser. Andere stelae met slangen horen bij het senut(i)-heiligdom; volgens hoofdstuk 115 van het Book of the Dead stonden er slangenstenen voor het heiligdom van Ra. Het senut(i)-heiligdom is een van de weinige die vermeld worden in de Koninklijke Annalen. Sahure, de tweede koning van dynastie V, deed een schenking aan “Ra in het senut(i)-heiligdom”. Dit heiligdom zal in Heliopolis hebben gestaan; volgens de Annalen deed Neferirkare, verderop in V, schenkingen aan de enneade, de negen belangrijkste goden van Heliopolis, in het senut(i)-heiligdom. 62 Ook volgens Toby Wilkinson stond het senut(i)-heiligdom mogelijk in Heliopolis. 63

Ra was aan het begin van dynastie IV nog geen koninklijke god. Twee egyptologen kwamen tot de conclusie dat dat pas vanaf dynastie IV zo was. De “grootste van de zieners van Heliopolis”, de titel van de hogepriester van Ra, wordt bovendien voor het eerst vermeld in de tijd van Neferirkare, de derde koning van V. Al eerder wordt prins Rahotep, aan het begin van dynastie IV, wr m3 Ỉwnw (grote ziener van Iunu, ofwel Heliopolis) genoemd, en wr m3, grote ziener, was een titel van Imhotep, de vizier van Djoser uit III. 64 De titel van Rahotep past bij die van Potifera.

“zoon van Ra” was pas vanaf de tijd van Djedefre van IV een van de koninklijke titels; daarvoor had Ra nog niks met het koningschap te maken. In de vroegste periode lijkt Ra een god van de elite te zijn, de laag direct onder de farao. Tijdens dynastie II werd hij al steeds belangrijker; de tweede koning van II heette Raneb, “Ra is mijn heer”. De namen van een grote hoeveelheid schrijvers van de Vroeg-dynastieke periode, vooral die uit de hoogste lagen van de bevolking, bevatten Ra’s naam. 65 Djoser van III bouwde een kapel in Heliopolis, maar daar zijn alleen fragmenten van bewaard gebleven. 66 Op deze steenblokken, die hergebruikt zijn in de funderingen van een later gebouw, staan Djosers dochters Inetkaus en Hetephernebty afgebeeld, maar de naam van de god die hier aanbeden werd is helaas niet bewaard gebleven. 67

Jozef hoorde bij de hoogste laag van de bevolking, direct onder de farao. Hij werd door de farao zelfs tot de tweede man van Egypte verheven (Gen 41:44). Dat zijn schoonvader “hij die gegeven is door Ra” wordt genoemd en priester was van Heliopolis, betekent dan dat Ra in Jozefs tijd nog een god van de elite was, wat dan de tweede aanwijzing is dat Jozef voor dynastie IV leefde. En omdat in ieder geval het begin van dynastie II niet zijn tijd was blijft voor hem alleen dynastie III over. In die tijd was Heliopolis al zo belangrijk dat Djoser er een kapel bouwde. Hier deed Jozefs schoonvader mogelijk dienst, want het was niet Potifera, maar de farao die Potifera’s dochter aan Jozef gaf (Gen 41:45). Potifera hoeft geen priester te zijn, want in de tijd voor dynastie VI lijkt hogepriester van Heliopolis alleen een administratieve titel. 68

Voor de hongersnood

Voor de honger toesloeg waren de Egyptenaren rijk. In het eerste deel van de 7 jaar kochten ze graan voor geld (vers 14), daarna een jaar voor hun vee (vers 17) en volgens Josephus ook hun slaven 40, en het jaar daarna voor henzelf en hun grond (vers 19). Dat jaar kan het laatste van de hongersnood zijn geweest; toen ze zichzelf en hun grond aanboden vroegen ze al meteen om zaad (vers 19), wat Jozef hen uiteindelijk ook gaf (vers 23). Josephus schrijft dat Jozef hen op dat moment het land teruggaf. 40 De Egyptenaren betaalden dan vijf jaar lang met hun geld (kostbaarheden) voordat het op was.

Jozef kocht uiteindelijk al het land van de Egyptenaren in ruil voor eten, en de farao werd eigenaar van het land (Gen 47:20), met uitzondering dat van de priesters (vers 22) en de Israëlieten (vers 12). Hieruit valt te concluderen dat het land hiervoor in handen was van de mensen, en de farao daar niks over te zeggen had. 69

Volgens de Palermo Stone, een van de weinige bewaard gebleven delen van de annalen van de eerste dynastieën, werden er regelmatig tellingen gehouden. Nynetjer van II had om het jaar een telling, mogelijk voor de belasting. 70 De twee koningen in de rij daaronder zijn niet met zekerheid te identificeren, maar het waren waarschijnlijk Khasekhemwy, de laatste koning van II, en Djoser van III. De tweede zal kloppen, want in de annalen van de eerste wordt Khasekhemwy genoemd, en Djoser volgde hem duidelijk op 71. De zevende telling van de eerste koning wordt “van goud en akkers” genoemd. 45 Djoser noemt de tellingen niet meer. 72 Onder Sneferu, de eerste koning van dynastie IV, waren er ook tellingen 73, maar hierbij werd het vee geteld. Deze veetellingen worden nog vermeld in dynastie VIII. 74 Tussen Khasekhemwy en Sneferu ligt dan het omslagpunt waarbij het goud en de akkers niet meer geteld werden. Als Jozefs hongersnood inderdaad tussen beide koningen in kwam, is de periode waarin zijn farao het geld en de akkers van de Egyptenaren in handen kreeg indirect vastgelegd op de Palermo Stone.

Conclusie

De conclusie van deze post is denk ik wel duidelijk: als Jozef tijdens het Oude Rijk leefde kan Jozef alleen in de tijd van dynastie III hebben geleefd.

Toen de farao Jozefs broers ontmoette, zei hij tegen Jozef: “En als u merkt dat er onder hen bekwame mannen zijn, stel die dan aan tot opzichters over het vee dat mij toebehoort.” (Gen 47:6) Jozefs broers hadden zich voorgesteld als herders van kleinvee (Gen 47:3), dus het klinkt logisch dat de koning hier over zijn kleinvee praat. Volgens Josephus woonden de herders van de koning in Heliopolis. 75 Op een pot uit Elephantine, gevonden bij de trappenpiramide daar en waarschijnlijk uit de tijd van Huni, de laatste koning van III, staat: “Year of: The following of Horus; eleventh occasion of the count of the herds of Heliopolis.” 76

Het is mogelijk om van de koningen van dynastie III Djoser aan te wijzen als de farao van Jozef. Jozefs farao regeerde minstens 2 jaar voor de 7-jarige overvloed (Gen 41:1) en lijkt dezelfde te zijn als de farao die na 2 jaar hongersnood Jozefs broers ontmoette (Gen 45:6, 8). “Maar daarna zullen er zeven jaren van hongersnood aanbreken; dan zal al die overvloed in het land Egypte vergeten zijn, en de honger zal het land verwoesten.” (Gen 41:30) In het Hebreeuws staat hier kalah, dat naast verwoesten ook beëindigen betekent; het kan betekenen dat Jozefs farao daarna overleed. In dynastie III waren er slechts drie farao’s die minstens 16 jaar regeerden – Nebka I, Djoser en Huni. Van Nebka is niks bekend. Djoser bouwde naast de kapel in Heliopolis ook zijn trappenpiramide in Saqqara; de oudst bekende expedities naar de mijnen van het Sinaï-schiereiland zijn van hem en zijn twee directe opvolgers. Van hen tot en met Huni is alleen nog minder bekend dan over Djoser. 77 Djoser is de enige van de dynastie die nog redelijk bekend is en daarom de enige die overblijft als mogelijkheid.

Op een standbeeld van Djoser waarvan alleen het onderstuk is overgebleven, staan zijn voeten op de vijanden van Egypte, gesymboliseerd door bogen, en zijn Egyptische onderdanen, gesymboliseerd door kieviten. 78 Hij en zijn opvolger, Sekhemkhet (Djoserti), worden in de Sinaï afgebeeld in de traditionele scène waarin ze een vijand slaan. 79 Het is onduidelijk waar ze precies oorlog voerden, maar als ze Kanaän onder de voet liepen moet Jozefs familie voor die oorlogen naar Egypte zijn verhuisd. Kanaän zal na een hongersnood van 7 jaar een makkelijke prooi zijn geweest.

Een volgende vraag die je hierbij kan stellen is of Jozef Imhotep was, de vizier van Djoser. Daar is zo veel over te zeggen dat ik er een andere post over heb geschreven.

laatste wijziging: 10 oktober 2022
26 oktober 2023: toegevoegd de paragraaf over Gosen
1 december 2023: toegevoegd het stukje over paarden
16 januari 2024: toegevoegd het stukje over de Hebreeën, vroegste vermeldingen van paarden in Egypte verwezen naar mijn post met meer details

11 februari 2024: de paragraaf over Gosen uitgebreid met de mogelijke vermeldingen van Semieten in de (noord)oostelijke Delta

  1. By Painters of Sultan Murad III – Zubdat-al Tawarikh (Illustrated manuscript), Public Domain, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=19900596[]
  2. James K. Hoffmeier, Onomastics of the Exodus Generation in the Book of Exodus, Chapter 1 in “Did I Not Bring Israel Out of Egypt?” Biblical, Archaeological, and Egyptological Perspectives on the Exodus Narratives (2019), p. 18[]
  3. Hermann Ranke, Die ägyptischen Personennamen, Band I, Verzeichnis der Namen (1935), p. 162, namen 22-27, en p. 163, naam 1[]
  4. Donald B. Redford, Egypt and Western Asia in the Old Kingdom, in Journal of the American Research Center in Egypt, Vol. 23 (1986), p. 133[]
  5. Strudwick (2005), p. 73[]
  6. Strudwick (2005), p. 29[]
  7. Ancient Records, deel I, § 213-219[]
  8. Wolfram Grajetzki, Court Officials of the Egyptian Middle Kingdom (2009), p. 15[]
  9. Wolfram Grajetzki, Court Officials of the Egyptian Middle Kingdom (2009), p. 16[]
  10. Grimal (1994), p. 130[]
  11. Lucie Jirásková, Damage and repair of the Old Kingdom canopic jars – the case at Abusir, in Prague Egyptological Studies, XV/2015, p. 76-85[]
  12. Eugen Strouhal en Luboš Vyhnánek, The identification of the remains of King Neferefra found in his pyramid at Abusir, in Archiv orientální, Supplementa IX, Abusir and Saqqara in the year 2000 (2000), p. 553[]
  13. Miral Lashien, Donkeys in the Old and Middle Kingdoms According to the Representations and Livestock Counts from Private Tombs, in Études et Travaux XXXIII (2020), p. 121-122[]
  14. Lashien, op. cit., p. 125-127[]
  15. Lashien, op. cit., p. 133-134[]
  16. Thomas E. Levy, David Alon, Yorke Rowan, Edwin C.M. van den Brink, Caroline Grigson, Augustin Holl, Patricia Smith, Paul Goldberg, Alan J. Witten, Eric Kansa, John Moreno, Yuval Yekutieli, Naomi Porat, Jonathan Golden, Leslie Dawson en Morag Kersel, Egyptian-Canaanite Interactions at Nahal Tillah, Israel (ca. 4500-3000 B. C. E.): An Interim Report on the 1994-1995, in Bulletin of the American Schools of Oriental Research, No. 307 (Aug., 1997), p. 24-25[]
  17. Thomas E. Levy, Edwin C. M. van den Brink, Yuval Goren en David Alon, New Light on King Narmer and the Protodynastic Egyptian Presence in Canaan, in The Biblical Archaeologist, Vol. 58, No. 1 (Mar., 1995), p. 31-32[]
  18. Caroline Grigson, The Earliest Domestic Horses in the Levant?-New Finds from the Fourth Millennium of the Negev, in Journal of Archaeological Science 20(6) (1993), p. 646, 652[]
  19. Mostefa Kokabi, Tierknochenfunde aus Giseh/Ägypten, in Annalen des Naturhistorischen Museums in Wien, Bd. 83 (1979), p. 519, 521, 535[]
  20. Josef Wegner, A royal necropolis at South Abydos – New Light on Egypt’s Second Intermediate Period, in Near Eastern Archaeology, Vol. 78, No. 2 (June 2015), p. 76[]
  21. M. Lehner, Labor and the Pyramids: The Heit el-Ghurab “Workers Town” at Giza, in Labor in the Ancient World, International Scholars Conference on Ancient Near Eastern Economies, Volume 5 (2015), p. 416-417[]
  22. Lehrer, op. cit., p. 432-433[]
  23. Lehrer, op. cit., p. 438[]
  24. Lehrer, op. cit., p. 464-467[]
  25. Lehrer, op. cit., p. 421-422[]
  26. Lehrer, op. cit., p. 477-479[]
  27. Lehrer, op. cit., p. 413-415[]
  28. Lehrer, op. cit., p. 456[]
  29. Lehrer, op. cit., p. 455[]
  30. Natalia Małecka-Drozd, The Nile Delta during the Early Dynastic and the Old Kingdom periods. Preliminary remarks on the evolution of settlement landscape, in Polish Archaeology in the Mediterranean 2020, 29 (2), p. 26, 28, 31, 33, 34[]
  31. Manfred Bietak, Two Ancient Near Eastern Temples with Bent Axis in the Eastern Nile Delta, in Ägypten und Levante / Egypt and the Levant 13 (2003), p. 37-38[]
  32. Roman Gundacker, The Significance of Foreign Toponyms and Ethnonyms in Old Kingdom Text Sources, in The Late Third Millennium in the Ancient Near East. Chronology, C14, and Climate Change (2017), p. 354-355[]
  33. Wolfgang Schenkel, Ägyptologische Abhandlungen, Band 32, Die altägyptische Suffixkonjugation: Theorie der innerägyptischen Entstehung aus Nomina actionis (1975), p. 67-70[]
  34. Roman Gundacker, Eine besondere Form des Substantivalsatzes. Mit besonderer Rücksicht auf ihre dialektale und diachrone Bedeutung, in Lingua Aegyptia, Journal of Egyptian Language Studies 18 (2010), p. 68-69, met dank aan ChatGPT voor de vertaling van het Duits[]
  35. Gundacker (2010), op. cit., p. 90, voetnoot 234[]
  36. Gundacker (2010), op. cit., p. 102[]
  37. Henry G. Fischer, A Scribe of the Army in a Saqqara Mastaba of the Early Fifth Dynasty, in Journal of Near Eastern Studies, Vol. 18, No. 4 (Oct., 1959), p. 260-264[]
  38. Donald B. Redford, Some Observations on the Northern and North-Eastern Delta in the Late Pre-dynastic Period, in Essays in Egyptology in Honor of Hans Goedicke (1994), pp. 201–210[]
  39. Cambridge Bible for Schools and Colleges, commentaaar op Genesis 47:18[]
  40. Flavius Josephus, Antiquities of the Jews, 2.7.7[][][]
  41. M. Lehner, Labor and the Pyramids: The Heit el-Ghurab “Workers Town” at Giza, in Labor in the Ancient World, International Scholars Conference on Ancient Near Eastern Economies, Volume 5 (2015), p. 497, 399[]
  42. Juan Carlos Moreno García, The state and the organization of the rural landscape in 3rd millennium BC pharaonic Egypt, in Aridity, Change and Conflict in Africa (Colloquium Africanum, 2) (2007), p. 317-320[][]
  43. Juan Carlos Moreno García, Building the Pharaonic State, Territory, Elite, and Power in Ancient Egypt in the 3rd Millennium BCE, hoofdstuk 6 in Experiencing Power—Generating Authority : Cosmos and Politics in Ancient Egypt and Mesopotamia (2013), p. 191[]
  44. Ian Shaw, The Oxford history of Ancient Egypt (2003), p. 75[]
  45. Wilkinson (2000), p. 130-133[][]
  46. By Ian Alexander – Own work, CC BY-SA 4.0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=54663710[]
  47. Juan Carlos Moreno García, The state and the organization of the rural landscape in 3rd millennium BC pharaonic Egypt, in Aridity, Change and Conflict in Africa (Colloquium Africanum, 2) (2007), p. 319-321[]
  48. M. Lehner, Labor and the Pyramids: The Heit el-Ghurab “Workers Town” at Giza, in Labor in the Ancient World, International Scholars Conference on Ancient Near Eastern Economies, Volume 5 (2015), p. 446[]
  49. Zach Zorich, The Pyramid Effect, in Scientific American, November 2015, p. 34-39[]
  50. M. Lehner, Labor and the Pyramids: The Heit el-Ghurab “Workers Town” at Giza, in Labor in the Ancient World, International Scholars Conference on Ancient Near Eastern Economies, Volume 5 (2015), p. 441-442[]
  51. Hartwig Altenmüller, Biographien und Domänennamen, in Abusir and Saqqara in the year 2005, Proceedings of the conference held in Prague (June 27-July 5, 2005) (2006), p. 173[]
  52. Royal Families, p. 50[]
  53. Charles Aling, Joseph in Egypt, Fourth of Six Parts, in Bible and Spade 16.1 (2003), p. 12b-13[][]
  54. Alan R. Schulman, On the Egyptian Name of Joseph: A New Approach, in Studien zur Altägyptischen Klutur, Bd. 2 (1975), p. 238[]
  55. Alan Gardiner, Egyptian Grammar (Third edition) (1952), p. 75[]
  56. ANET, p. 3[]
  57. ANET, p. 7[]
  58. ANET, p. 16, voetnoot 19[]
  59. Hans Bonnet, Reallexikon der ägyptischen Religionsgeschichte (2000), p. 543[]
  60. Strudwick (2005), p. 71[]
  61. Flavius Josephus, Antiquities of the Jews, 2.6.1[]
  62. Colin Reader, The Netjerikhet Stela and the Early Dynastic Cult of Ra, in The Journal of Egyptian Archaeology, Volume 100 (2014), p. 421-425[]
  63. Wilkinson (2000), p. 137[]
  64. Massimiliano Nuzzolo en Jaromir Krejči, Heliopolis and the Solar Cult in the Third Millennium BC, in Ägypten und Levante / Egypt and the Levant XXVII (2017), p. 357-379[]
  65. Colin Reader, The Netjerikhet Stela and the Early Dynastic Cult of Ra, in The Journal of Egyptian Archaeology, Volume 100 (2014), p. 426-428[]
  66. Heliopolis Project, Area 232: Army Camp[]
  67. Strudwick (2005), p. 82[]
  68. Massimiliano Nuzzolo en Jaromir Krejči, Heliopolis and the Solar Cult in the Third Millennium BC, in Ägypten und Levante / Egypt and the Levant XXVII (2017), p. 357[]
  69. Pulpit Commentary op Genesis 47:20[]
  70. Wilkinson (2000), p. 120-121[]
  71. AEC, p. 106, en Wilkinson (1999), p. 79-80[]
  72. Wilkonson (2000), p. 136-139[]
  73. Wilkinson (2000), p. 143-144[]
  74. Strudwick (2005), p. 346[]
  75. Flavius Josephus, Antiquities of the Jews, 2.7.6[]
  76. Strudwick (2005), p. 74[]
  77. Royal Families, p. 44, 48[]
  78. Toby Wilkinson, The Rise and Fall of Ancient Egypt (2010), p. 356-357[]
  79. Donald B. Redford, Egypt and Western Asia in the Old Kingdom, in Journal of the American Research Center in Egypt, Vol. 23 (1986), p. 136[]

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *