Ruïnes van Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten 1
Inleiding
De Moabieten, die net als Ammonieten ten oosten van de Jordaan woonden, worden door Bileam de “zonen van Seth” genoemd (Num 24:17). Wat hij daarmee bedoelde legt hij niet uit; in die tijd was het kennelijk duidelijk genoeg. Met dank aan dit vers is het mogelijk om meer over Moab en Ammon te leren dan in de Bijbel staat.
Volgens bijbelcritici is Seth een schrijffout voor het Hebreeuwse woord voor “tumult”. 2 Daarentegen heeft de Septuagint ook “zonen van Seth”. Ook zonder de Septuagint ga ik ervanuit dat er Seth wordt bedoeld. Wie Seth was is onbekend. Hij was niet Adams zoon van die naam; het is vrij zinloos om Moab zo te noemen, want alle mensen van na de zondvloed zijn zijn nakomelingen. Seth is voor zover bekend geen andere naam van Abrahams neef Lot, de stamvader van Moab en Ammon (Gen 19:36-38). Maar dankzij deze vermelding is het mogelijk om de zonen van Seth te identificeren met de Shutu uit de Egyptische vervloekingsteksten 3, de Suteeërs uit onder andere de Amarnabrieven en, naar mijn idee, ook met de Sutu die door de Assyriërs worden genoemd. Suteeërs is in het Akkadisch namelijk Sutī’ū, wat komt van Amoritisch of Aramees Šᵊti’ū , “nakomelingen van Šutu of Šitu”. 4 Dit is de term die Bileam gebruikte.
Moab en Ammon waren een eenheid; ze worden samen “de zonen van Lot” genoemd (Ps 83:9) en “de kinderen van Lot” (Deut 2:9, 19). Als dat eenzelfde betekenis heeft als de “zonen van Seth” wordt met de zonen van Seth (Sutu) beide volken bedoeld en valt een aantal vermeldingen van de Suteeërs op hun Bijbelse plek.
Shutu
De Shutu worden genoemd in de Egyptische vervloekingsteksten. De Egyptenaren geloofden dat, door de namen van hun tegenstanders op aardewerk te schrijven en dat daarna kapot te gooien, ze tegelijk de macht van hun vijanden braken. Deze teksten komen uit het Middenrijk of het begin van de Tweede Tussenperiode, maar op zijn vroegst uit de tijd van Senusret III (1537-1499). Een paar van deze vijanden waren “de heerser van Shutu, Ayyubum (Job), en alle vertrouwelingen die bij hem zijn; de heerser van Shutu, Kushar, en alle vertrouwelingen die bij hem zijn; de heerser van Shutu, Zabulanu (Zebulon), met alle vertrouwelingen die bij hem zijn”. 5
Dit zijn niet de Bijbelse Job en Zebulon, want zij leefden eeuwen eerder.
Shutu was een stad, gebied of volk in Kanaan of minstens daar in de buurt. Andere delen van de vervloekingsteksten noemen namelijk onder andere de heersers van Iy-‘anaq, mogelijk de Enakieten (Num 13:22, Joz 14:15, etc.), Asqanu (Askelon), Jeruzalem en Byblos. 5 Moab was in de tijd van de exodus een macht om rekening mee te houden (Ex 15:15) en bekend tot aan de Eufraat (Num 22:4-7). Ook Jeruzalem was in de tijd van de Kanaänieten een serieuze macht (Ez 16:3-7). Dat maakt het op zijn minst mogelijk om de Shutu te identificeren met de zonen van Seth.
Eglons Ammonieten
Eglon, een koning van Moab en de tweede onderdrukker van Israël in het Beloofde Land (1321-1303), “verzamelde de Ammonieten en de Amalekieten bij zich en ging op weg. Hij versloeg Israël en zij namen de Palmstad (Jericho) in bezit. En de Israëlieten dienden Eglon, de koning van Moab, achttien jaar.” (Richt 2:12-13)
De Ammonieten en Amalekieten lijken hier huurlingen te zijn, want over de Moabieten wordt niet gezegd dat ze zelf vochten. Dat kan verklaren waarom God deze onderdrukkers later de Ammonieten noemt (Richt 10:11). In dat geval past deze vermelding van de Ammonieten bij een aantal vermeldingen van Suteeërs als huurlingen.
Yatpan
In het Kanaänitische Tale of Aqhat komt mogelijk een Suteeër voor, Yatpan. Helaas is het gedeelte waar Suteeër wordt gelezen ook anders vertaald.
Het Tale of Akhat is bekend uit drie gebroken kleitabletten uit Ugarit. Deze kleitabletten komen waarschijnlijk uit de tweede kwart van de 14e eeuw 6, in mijn chronologie omstreeks 1125-1100, maar de vader van Aqhat bestond echt en leefde in ongeveer de 19e eeuw. In het verhaal laat de godin Anat een zekere Yatpan halen, de “Sutean Warrior”, om Aqhat te vermoorden. 7 Juist dit deel “Sutean Warrior” wordt ook vertaald als “Lady’s warrior” 8 en als “Drunken Soldier” 9.
Yatpan woonde in “the city of Abelim, Abelim the city of Prince Yarikh [= Moon].” 10 In Moab en Ammon lagen verschillende Abels. Ten oosten van de Jordaan lag Abel-Mizraïm (Gen 50:11), in de vlakten van Moab lag Abel-Sittim (Num 33:49) en de Ammonieten werden verslagen bij Abel-Keramim (Richt 11:33), wat volgens Eusebius en Jerome zo’n 7 Romeinse mijlen bij Rabba in Ammon vandaan lag 11. Yatpan was een huurling en als hij inderdaad een Suteeër was, kan hij een Ammoniet zijn.
Jefta’s Ammonieten
Als de Ammonieten huurlingen waren verklaart dat een paar details uit Richteren. Vlak voordat Jefta (1106-1100) de Ammonieten versloeg vroeg hij aan hun koning de reden van de strijd. De koning antwoordde dat Israël ooit zijn land had ingenomen. Vreemd genoeg lijkt Jefta’s verdediging niks te maken te hebben met de Ammonieten. Hij beschrijft hoe Israël, tijdens hun 40-jarige tocht door de woestijn, om Moab heen trok zoals ze dat om Edom deden (Richt 11:12-23) en noemt Kemos de god van de Ammonitische koning (vers 24). Kemos was juist de god van Moab (Num 21:29); de god van de Ammonieten heette Milkom (1 Kon 11:5). Jefta, die de Ammonieten kende (Richt 11:6-8), zal zich niet hebben vergist.
Daarnaast is er een opmerking van Samuel. Nadat Saul in 1052 de Ammonieten versloeg hield Samuel een toespraak (1 Sam 12). Hij beschrijft onder andere dat toen de Israëlieten onder Sisera (1223-1203) 12, de Filistijnen (1124-1084) en de koning van Moab leden (vers 9), de Heer Jerubbaäl (Gideon, 1212-1172), Bedan, Jefta (1106-1100) en Samuel (1064-1052) zond (vers 11). De koning van Moab kwam hier na de Filistijnen, maar dat wordt verder nergens uitgelegd. In Richteren wordt alleen de bovengenoemde Eglon de koning van Moab genoemd. Deze leefde alleen ruim voor Sisera en de Filistijnen.
Als dit gaat over de tijd van Jefta is het mogelijk dat Moab en de Ammonieten verenigd waren onder een koning uit Moab. Jefta noemde dan daarom Kemos de god van deze koning en dat past weer als Moab en Ammon een eenheid waren. De Ammonieten waren dan mogelijk zijn huurlingen. Dat past; het Hebreeuwse woord dat gebruikt wordt bij de introductie van de Ammonieten, makar (Richt 10:7), betekent verkopen.
Hatshepsuts Reshu
Hatshepsut (1228-1208) schrijft in de inscriptie van de Speos Artemidos: “My fame makes the great ones of the countries to bow down, while the ureaus upon my forehead […] all lands. The land of Reshu (R-šwt, ofwel Shutu 13 ) and the land of Yu (Yww), they cannot ˹hide˺ from my majesty”. 14 Ze heerste dus over Shutu.
Israël werd in deze periode onderdrukt door zowel de Kanaänieten (1223-1203) als de Midianieten (1219-1212), die samen met Amalek en de mensen van het oosten kwamen (Richt 6:3). Zoals bij Eglon en Jefta duidelijk werd grepen Moab en de Ammonieten hun kans als ze Israël konden overheersen. Dat ze dat niet deden toen Israël in Hatshepsuts tijd al zwak was, is een reden om te denken dat Hatshepsut niet alleen Reshu aanviel, maar het inderdaad veroverde.
De Suteeërs in de Amarnabrieven
De Suteeërs (sutû) worden genoemd in de Amarnabrieven. Dit zijn brieven op kleitabletten die door onder andere de koningen in Kanaän, Israël, Libanon en Syrië werden geschreven aan hun Egyptische heren, Amenhotep III (1142-1105) en Akhenaten (1105-1088). Zeker voor deze periode is het heel interessant om de Suteeërs met Moab en Ammon te identificeren. Ze komen voor in acht brieven:
- EA 16: een brief van Assur-uballit I, de koning van [Assy]rië, aan (zoals meestal wordt gelezen) mn[a-a]p-ḫu-[r]i-i-x, ofwel Akhenaten. “As to your messengers having been delayed in reaching you, Suteans had been their pursuers and were in mortal danger. [I] det[ain]ed them until I could write and the pursuing Suteans be taken for me. Surely my messengers are not to be delayed in reaching me.” De tekst is helaas open voor meerdere interpretaties; “pursuer” kan ook “guide” zijn, en ook mogelijk is de vertaling “The ones who delayed … were the Suteans”. 15
Volgens Brian Brown, bijna drie decennia na deze onduidelijke vertaling, schreef Assur-uballit dat de boodschappers vertraagd werden omdat er geen Suteese gidsen beschikbaar waren. 16 Dat de Suteeërs hier hielpen past beter bij hun rol in de andere brieven en in Mesopotamische bronnen (waarvoor zie onder). - EA 122: Rib-Hadda, de koning van Gubla (Byblos), schreef: “Paḫaru has committed an enormity against me. He sent Suteans and they killed širdanu-people. And he brought 3 men into Egypt.” 17
- EA 123 is opnieuw van Rib-Hadda, een van de vruchtbaarste schrijvers: “A deed that has not been done from time immemorial has been done to Gubla (Byblos). Piḫura (Paḫaru) [s]ent Suteans; they kill[ed] širdanu-people, [t]ook 3 men, and brought them in[to] Egypt.” 18
- EA 169 is van een zoon van Aziru, een koning in Syrië: “Hear the words of the kings of Nuḫašše (in Syrië). They said to me: “You sold your father [t]o the king of Egypt for gold, and w[he]n will he let him go from Egypt?” All the country and all the Sutean forces said to me, also to that point, “Aziru is not going to get out of Egypt.” And now the Suteans are deserting(?) the country [and I am] repeatedly informed, “Your father is staying [i]n Eg[yp]t, [and so] we are going to wage war against you.”” 19
- EA 195 komt van Biryawaza, de koning van Damascus: “I am indeed, together with my troops and chariots, together with my brothers, my ‘Apiru (Hebreeën) and my Suteans, at the disposition of the arches, wheresoever the king, my lord, shall order (me to go).” 20
- EA 246 is geschreven door Biridiya, de koning van Magidda (Megiddo). “The two sons of Lab’ayu have indeed gi[v]en their money to the ‘Apiru and to the Su[teans in ord]er to w[age war again]st me.” 21
- EA 297 is van Yapaḫu, de burgemeester van Gazru (Gezer). “Whatsoever the king, my lord, has said to me, I have listened to with the greatest care. Moreover, I have become like a (bronze) pot : sí-ri given in pledge, because of the Suteans.” 22
- Als laatste is er EA 318 van Dagantakala, wiens stad onduidelijk is. “Save me from the powe[rful] enemies, from the hand of the ‘Apir[u], robbers, and Suteans. And save m[e], Great King, m[y] lord! And behold! I have wr<it>ten [to] you! Mo[roev]er, you G[reat] Ki[ng], my lord, save me or I will be lo[st] (ook mogelijk is: it will become a wasteland) to the Great King, [my] lord!” 23
De Suteeërs waren huurlingen in dienst van de Egyptische koningen. En daar worden ze erg interessant van. De periode van deze koningen is namelijk te identificeren met de Filistijnse stadsvorsten van Simson (1124-1084). De hoofdstad van de Egyptische provincie waarin Israël lag was Gaza, midden in Filistijns gebied; als iemand deze stadsvorsten onder één volksnaam wil vangen, is Filistijnen een mogelijkheid. Deze onderdrukking kwam tegelijk met de Ammonieten (Richt 10:7-8), die in de tijd van Eglon en mogelijk al die van Yatpan huurlingen waren. Dat verklaart waarom de Ammonieten ook de Israëlieten ten westen van de Jordaan tot last waren (Richt 10:9) terwijl Egypte daar heerste.
Op een kaart past de overheersing van de Egyptische koningen uitstekend naast die van de Ammonieten; zie hier.
Toch is er een belangrijk verschil. De Suteeërs werkten alleen voor de koningen buiten het toenmalige Israël, terwijl de Ammonieten het gebied daarbuiten in handen hadden. Ze staken zelfs de Jordaan over om tegen Juda, Benjamin en het huis van Efraïm te strijden (Richt 10:9). Dat kan verklaard worden als de Ammonieten de Suteeërs waren en werden ingehuurd door de koningen om de Israëlieten onder de duim te houden. Richteren 10:9 is dan het enige bewijs dat de Suteeërs ook in het toenmalige Israël streden. Dat kan. Ze worden sowieso nauwelijks genoemd; in alle honderden bewaard gebleven brieven, waarvan er vele vrijwel compleet zijn, staan ze alleen in de bovengenoemde negen regels. De oudste brieven komen uit ongeveer jaar 30 van Amenhotep III 24, ca.1113. Dat is slechts 13 jaar voordat Jefta de Ammonieten versloeg. De Suteeërs staan dan niet in de brieven omdat hun dienst geen reden was om naar Egypte te schrijven, en na hun nederlaag tegen Jefta niet meer in Israël kwamen (Richt 11:36).
Mesopotamië
De Suteeërs komen ook voor in Mesopotamië. En dan blijkt dat er veel meer over de nakomelingen van Lot te zeggen valt dan in de Bijbel te vinden is. Moab en Ammon waren zelfs maar twee van de Suteese stammen die mogelijk ookt uit het thuisland van de Mesopotamische Suteeërs kwamen. Zowel Moab als Ammon waren namelijk al volken toen ze in Jordanië neerstreken (Deut 2:9-11, 19-21). In teksten uit Mari worden daarnaast de stammen Almutu, Bar Halanum, Bulila (of Pubila), Mihalizayu en Yahmamu genoemd. 25
De Suteeërs woonden aan de Eufraat, vooral waar ze door Syrië stroomt, en woonden volgens andere het Erra Epic bij de berg Šaršar. 26 De Šaršar stond volgens de Lipšur-litanies in Amoritisch gebied 27 en lijkt geïdentificeerd kunnen worden met de Jebel Bishri 28, een berg ten westen van de Eufraat, bijna in het midden van Syrië. Toch is het onduidelijk wie de Suteeërs waren. De meesten hadden Amoritische namen, maar ze waren geen Amorieten. In tegenstelling tot hen hadden ze namelijk geen koning, bezaten geen steden en worden niet gerekend tot een groep Amorieten. Hun taal kan een dialect van het Aramees zijn. 29 Als het nakomelingen van Lot zijn is dat te verklaren; Lot kwam uit een familie van Arameeërs (Deut 26:5).
De Akkadiërs, uit de tijd van Sargons dynastie (1943-1729), hadden problemen met de Suteeërs. 27 In de tijd van Samsi-Adad I (1445-1413) hebben de Suteeërs een dubbelrol. Ze vielen Qaṭanum en Tadmor (Thadmor (2 Kro 8:4), ofwel Palmyra) aan, net als Yabliya in Suhum, maar beveiligden ook een karavaan die van en naar Tilmun reisde. Deze dubbele relatie hadden de Suteeërs ook met Mari en Hammurabi (1445-1403). Soms vielen ze elkaar aan, soms hadden ze Suteeërs in dienst. 30 Hammurabi schrijft bijvoorbeeld in een brief, gevonden in Mari, dat ongeveer 50 Suteeërs het pas door hem veroverde Larsa aanvielen, waar ze 3 mannen gevangen namen en met graan terugkeerden naar Udanum. Hij zond daarop een klein leger achter hen aan, die 6 Suteeërs vermoordden, 3 gevangen namen en daarvoor beloond werden. 31 Zimri-Lim, die over Mari regeerde in Hammurabi’s tijd, had een nachtmerrie over Suteeërs die zijn vrouw Dam-Huraṣi en een van zijn dienaren gevangen namen, en hen wouden ruilen voor hun thuis. 32
Een identificatie van de Mesopotamische Suteeërs met de nakomelingen van Lot verklaart iets over Balak, de koning van Moab in Mozes’ tijd. Balak “stuurde boden naar Bileam, de zoon van Beor, in Pethor, aan de rivier de Eufraat, in het land van zijn volksgenoten” (Num 22:5). De Samaritaanse en Syrische versies en de Vulgaat hebben hier “het land van de Ammonieten”. 33 De bewoners van dit land waren dus volksgenoten van Balak.
In de tijd van de Babylonische koning Kadashman-Harbe I, wiens kleinzoon Kadashman-Enlil I met Amenhotep III (1142-1105) schreef, wordt de nederlaag van de Suteeërs en het opzetten van verdedigingen langs de grens met hen genoemd. In de Babylonische anti-hekserijserie Malqû worden ook Suteese heksen genoemd. Telkens zijn de Suteeërs gehate buren van de Mesopotamiërs. 34
Tukulti-Ninurta I en Adad-nirari III
Een uitzondering op deze vijandigheid is de tijd van de Assyrische koningen Tukulti-Ninurta I en zijn kleinzoon Assur-nirari III. Mudammeq-Assur, rentmeester van ell Sabi Abyad onder Tukulti-Ninurta, liet een diner voorbereiden met de Suteeërs. Ili-pada, grootvizier onder Assur-nirari, sloot een verdrag met de Suteeërs van de Niḫsānu-stam waaruit onder andere blijkt dat ze van bier hielden. Maar liefst twee van de zes paragrafen uit het verdrag gaan over hun drinkgebruiken. Ze mochten geen bier kopen op krediet, en mochten geen bier drinken dat ze kochten in de Assyrische café’s, maar moesten het meenemen naar hun kamp. 35
Dit verdrag is bijzonder. Tukulti-Ninurta’s overgrootvader, Arik-den-ili, had het land Sutu nog veroverd 36 en ook twee opvolgers van Tukulti-Ninurta, Tiglath-Pileser I en zijn zoon Assur-bel-kala, hadden Sutu in handen. Een van Tiglath-Pileser I’s jaren is vernoemd naar iemand wiens naam weggebroken is uit de inscriptie, maar hij was “[…] of the Sutu”. 37 De inscriptie van Assur-bel-kala is helaas gebroken, maar Sutu wordt genoemd voor de “[…]miraiu (in een andere versie Naa[…] 38 ), who [live] at the foot of Mount [Libanon]”. 39 Assur-bel-kala veroverde in deze campagne Syrië tot aan [Tadmar (Palmyra)], hij onderwierp dus de Suteeërs die in het noorden van Syrië woonden.
De Suteeërs werden onder Tukulti-Ninurta en Assur-nirari anders behandeld dan andere buitenlanders. Onder andere Elamieten en Kassieten kregen rantsoenen en worden genoemd in werklijsten. De reden voor de behandeling van de Suteeërs is onbekend. 40 Het is de Bijbel die, zolang ook de Suteeërs uit Mesopotamië bij de “zonen van Seth” horen, de verklaring heeft: Assyrië en de Suteeërs hadden een gezamenlijke vijand. Psalm 83:9: “Ook Assyrië heeft zich bij hen (de tegenstanders van Israël, zie hier) aangesloten, zij zijn voor de zonen van Lot een sterke arm geweest.”
Conclusie
De Moabieten worden door Bileam de “zonen van Seth” genoemd, een naam die lijkt op Šᵊti’ū , wat “nakomelingen van Šutu of Šitu” betekent.
Dat is een duidelijke overeenkomsten, maar zoals ik hierboven heb laten zien zijn er meer. In de vervloekingsteksten was Shutu net zo belangrijk als Moab tijdens de exodus. De Ammonieten van Eglon en mogelijk ook van Jefta’s tegenstander waren huurlingen, net als Yatpan uit het Tale of Aqhat en de Suteeërs uit de Amarnabrieven. Daarnaast vormden de zonen van Lot zowel volgens de Bijbel als de Assyrische bronnen een verbond met Assyrië.
Ik identificeer de zonen van Seth daarom met de Suteeërs.
Wie was Seth?
Ondanks dat de identificatie mogelijk is op verschillende punten, is er een belangrijk verschil. Lot woonde in het bergland bij Sodom (Gen 19:30-31), de Suteeërs woonden oorspronkelijk rond de berg Šaršar in Syrië. Daarentegen waren de Moabieten en Ammonieten al volken toen ze neerstreken in het westen van Jordanië, en machtig genoeg om de reuzen daar uit te roeien (Deut 2:9-11, 19-21).
Omdat Seth (Sutu) zo belangrijk was in hun naamgeving, en de Niḫsānu die een verdrag sloten met Ili-pada slechts een van de Suteese stammen waren, is het mogelijk dat Moab en Ammon oorspronkelijk alleen Suteese stammen waren. Seth is vermoedelijk een bijnaam van Lot, of een nakomeling van hem die zijn volk meenam naar Syrië; vanaf daar vertrokken dan Moab en Ammon uiteindelijk naar het westen van Jordanië. Volgens het Boek van Jasher, een versie van het Bijbelse Boek van de Oprechte, kregen Lots kinderen tenslotte vele nakomelingen, die voor zichzelf steden bouwden in het land waar ze woonden en die naar hun voorouders noemden (24:23-26). Volgens Josephus woonden de nakomelingen van Lot in Celesyria 41, wat zowel zuidelijk Syrië kan zijn als heel Syrië, waar in Josephus’ tijd ook Libanon en Israël bij hoorden.
Er is verder slechts een ding over Seth (Sutu) te zeggen. Bileam noemt verderop in Numeri 24, in vers 22, een zekere Kaïn als stamvader van de Kenieten. Als dit een verwijzing is naar de twee zonen van Adam met die namen is het, omdat beide volken met als Adams zonen een gemeenschappelijke voorouder hadden (Terah), mogelijk dat ze ooit aartsvijanden waren.
laatste wijziging: 18 oktober 2022
3 februari 2024: toegevoegd de alinea over de Ammonieten in Pethor aan de Eufraat
- By William Henry Goodyear – Brooklyn Museum, No restrictions, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=31080667[↩]
- Cambridge Bible for Schools and Colleges, commentaar op Numbers 24:17[↩]
- ANET, p. 329, voetnoot 4[↩]
- Lloyd D. Graham, Which Seth? Untangling some close homonyms from ancient Egypt and the Near East, in Prague Egyptological Studies XXVII/2021, p. 61[↩]
- ANET, p. 328-329[↩][↩]
- Stephanie Lynn Budin, Gender in the Tale of Aqhat, in Studying Gender in the Ancient Near East (2018), p. 51[↩]
- Stephanie Lynn Budin, Gender in the Tale of Aqhat, in Studying Gender in the Ancient Near East (2018), p. 62[↩]
- Stephanie Lynn Budin, Gender in the Tale of Aqhat, in Studying Gender in the Ancient Near East (2018), p. 62, voetnoot 47[↩]
- ANET, p. 153[↩]
- ANET, p. 152[↩]
- Bibleatlas.org, Abel-Keramim[↩]
- De HSV heeft hier over Sisera’s leger “in Hazor”, maar in de grondtekst is dat “van Hazor”. Dat kan ook niet anders; Sisera diende de koning van Hazor (Richt 4:2) en het leger kwam uit Haroseth-Haggojim (Richt 4:13).[↩]
- Janice Kamrin, The Aamu of Shu in the Tomb of Khnumhotep II at Beni Hassan, in Journal of Ancient Egyptian Interconnections, Vol. 1:3 (2009), p. 24[↩]
- Ancient Records, deel II, § 299[↩]
- Amarna, p. 38-41[↩]
- Brian Brown, The structure and decline of the Middle Assyrian state: the role of autonomous and non-state actors, in Journal of Cuneiform Sources 65 (2013), p. 104[↩]
- Amarna, p. 201-202[↩]
- Amarna, p. 202[↩]
- Amarna, p. 256-257[↩]
- Amarna, p. 273[↩]
- Amarna, p. 300[↩]
- Amarna, p. 339[↩]
- Amarna, p. 349-350[↩]
- Amarna, p. xxxiv[↩]
- Wolfgang Heimpel, Letters to the King of Mari, A New Translation, with Historical Introduction, Notes, and Commentary (2003), p. 636[↩]
- Lloyd D. Graham, Which Seth? Untangling some close homonyms from ancient Egypt and the Near East, in Prague Egyptological Studies XXVII/2021, p. 61[↩]
- Amar Annus, Chapter 2: Sons of Seth and the South Wind, in Ancient Magic and Divination, Vol. 14 (2018), Mesopotamian Medicine and Magic. Studies in Honor of Markham J. Geller, p. 11[↩][↩]
- Lloyd D. Graham, Which Seth? Untangling some close homonyms from ancient Egypt and the Near East, in Prague Egyptological Studies XXVII/2021, p. 62[↩]
- Wolfgang Heimpel, Letters to the King of Mari, A New Translation, with Historical Introduction, Notes, and Commentary (2003), p. 26-27[↩]
- Wolfgang Heimpel, Letters to the King of Mari, A New Translation, with Historical Introduction, Notes, and Commentary (2003), p. 25-26[↩]
- ARM 27 161, Wolfgang Heimpel, Letters to the King of Mari, A New Translation, with Historical Introduction, Notes, and Commentary (2003), p. 466-467[↩]
- ARM 26 225, Wolfgang Heimpel, Letters to the King of Mari, A New Translation, with Historical Introduction, Notes, and Commentary (2003), p. 264[↩]
- Onbekende auteur, Balaam’s Birthplace, in The Hebrew Student, Vol. 1, No. 4 (Jul., 1882), p. 75[↩]
- Amar Annus, Chapter 2: Sons of Seth and the South Wind, in Ancient Magic and Divination, Vol. 14 (2018), Mesopotamian Medicine and Magic. Studies in Honor of Markham J. Geller, p. 11-12[↩]
- Frans Wiggermann, Appendix F: Cuneiform texts from Tell Sabi Abyad related to Pottery, in K. Duistermaat, The Pots and Potters of Assyria Technology and Organisation of Production, Ceramic Sequence and Vessel Function at Late Bronze Age Tell sabi Abyad, Syria (2008), p. 380, alleen de datering van Ili-pada’s verdrag onder Assur-nirari III komt uit Brian Brown, The structure and decline of the Middle Assyrian state: the role of autonomous and non-state actors, in Journal of Cuneiform Sources 65 (2013), p. 97-126, p. 111[↩]
- RIMA 1, p. 132[↩]
- RIMA 2, p. 56[↩]
- RIMA 2, p. 107[↩]
- RIMA 2, p. 98[↩]
- Brian Brown, The structure and decline of the Middle Assyrian state: the role of autonomous and non-state actors, in Journal of Cuneiform Sources 65 (2013), p. 97-126, p. 105[↩]
- Flavius Josephus, Antiquities of the Jews, 1.11.5[↩]