Papyrus met fragmenten uit het boek Jozua 1
Inleiding
Het boek Jozua is behoorlijk omstreden. De meeste geleerden zijn het erover eens dat het weinige dat er van historische waarde in staat, veel later is gebeurd. Het werd dan pas in de 7e of 6e eeuw afgemaakt, ofwel er is continu geredigeerd. 2 Daar dachten de Joden anders over; het boek staat niet voor niets in de Bijbel. Ook Stefanus (Hand 7:45) en de schrijver van de Hebreeënbrief (Hebr 4:8) dachten dat alles in Jozua gebeurd is zoals het is opgeschreven.
Door naar de tekst zelf te kijken kan gezegd worden dat Jozua een van de oudste boeken van de Bijbel is, en binnen een halve eeuw na Mozes’ dood werd geschreven, ofwel in de tijd van Jozua zelf (1406-1379). Hier en daar is namelijk iets bijgeschreven.
Rachab
Het belangrijkste vers voor de ouderdom van het boek Jozua gaat over Rachab, de hoer die uit Jericho werd gered. “Zo liet Jozua de hoer Rachab in leven, met de familie van haar vader en alles wat van haar was. Zij heeft tot op deze dag in het midden van Israël gewoond, omdat zij de boden verborgen had die Jozua gestuurd had om Jericho te verkennen.” (Joz 6:25)
Er wordt gezegd dat hier Rachabs familie wordt bedoeld, en zij tot op het moment van het schrijven tussen de Israëlieten woonden. 3 Maar de andere vertalingen van het Hebreeuwse woord achter heeft gewoond hebben het telkens over maar één vrouw. Het boek Jozua is dus geschreven toen Rachab nog leefde.
Voor Achab, Salomo en Silo
Er zijn meerdere bijschrijvingen die te plaatsen zijn, en van Jozua ook een heel oud boek maken. Als eerste is er de vloek die Jozua na de verwoesting van Jericho uitsprak over de man die voor het aangezicht van de HEERE zou opstaan om Jericho te herbouwen; het zou ten koste gaan van zijn oudste en jongste zonen (Joz 6:26). In tegenstelling tot alle andere keren dat in het boek Jozua iets wordt gezegd over de huidige dag (4:9, 5:9, 6:25, 7:26, 8:28-29, 9:27, 13:13, 14:14, 15:63, 16:10, 22:3) staat daar bij deze vloek niets over. Het was in de dagen van Achab (874/3-853) dat Hiël uit Bethel Jericho herbouwde, ten koste van zijn oudste en jongste zonen (1 Kon 16:34).
Dat past bij Jozua 9:27. De bewoners van Gibeon ontsnapten door een list aan de uitroeiing, maar werden niet zoals Rachab volwaardige bewoners. “Zo maakte Jozua hen op die dag houthakkers en waterputters voor de gemeenschap, en voor het altaar van de HEERE, op de plaats die Hij uitkiezen zou, tot op deze dag.” De Gibeonieten hoorden bij de Amorieten (2 Sam 21:2) en het zijn de nakomelingen van de Amorieten die door Salomo (971-931) liet “opkomen om in herendienst te werken, tot op deze dag.” (1 Kon 9:20-21) Dat was niet zomaar een herendienst zoals die Jozua hen gaf, ze werden volledig slaven (1 Kon 9:22, Ezra 2:55-58). Jozua dateert daarom niet alleen van voor Achabs tijd, maar ook van voor Salomo’s tijd.
Daarnaast is 9:27 belangrijk omdat nog niet duidelijk was waar God Zijn in Israël plek zou uitkiezen. Het is in Jozua 18:1, in de jaren dat Kanaän verdeeld werd onder de stammen, dat Silo wordt uitgekozen als de plek voor de tabernakel. Op dat moment was de verovering al even achter de rug, want Jozua was “oud en op dagen gekomen” (13:1).
Voor David
Bij de verdeling van Kanaän noemt Jozua onder andere Groot-Sidon (19:28) in Fenicië. Dit lag aan het gebied dat toegewezen werd aan Aser, en lag aan de grenzen van wat Jozua veroverde (11:8), bij de wateren van Merom (11:7) in Galilea. In de tijd van David (1011-971) was Tyrus de belangrijkste Fenicische stad. 4 Tyrus was in Jozua’s dagen alleen een versterkte stad (Joz 19:29) en Jozua kwam dus voor David.
Jozua 15 vermeldt de plaatsen die voor de stam Juda werden gereserveerd. Het zijn er behoorlijk wat, en dan worden alleen nog de grootste genoemd, niet de dorpen (vers 32, 46-47, etc.). Wat opvalt is dat Bethlehem ontbreekt. Bethlehem was juist al vroeg in de de tijd van Richteren een plaats van tenminste enige betekenis (Richt 17:7, 19:18). Als Jozua inderdaad in de 7e of 6e eeuw werd geschreven, zoals volgens de meeste geleerden, is dat vreemd. David, de stamvader van de koningen van Juda, kwam hiervandaan. De Septuagint noemt na vers 59 dan ook de plaatsen in het district van Bethlehem. Doordat Bethlehem ontbreekt in Jozua kan je de conclusie trekken dat het boek werd geschreven voordat de stad groot werd.
Gezer
Als laatste bewijs van de grote ouderdom van Jozua is er de herendienst van de Kanaänieten in Gezer. “De Kanaänieten die in Gezer woonden, verdreven zij echter niet. Daarom hebben die Kanaänieten tot op deze dag in het midden van de Efraïmieten gewoond. Wel moesten zij herendiensten verrichten.” (16:10)
Deze herendienst was al voorbij toen het boek Richteren werd geschreven. Wanneer dat gebeurde is mij onbekend, maar het was op zijn vroegst na de dood van Simson (1084) (Richt 16:30-31). In Richteren wordt opnieuw gezegd dat de Kanaänieten van Gezer te midden van de stam Efraïm bleven wonen, maar over de herendiensten wordt gezwegen (Richt 1:29). Deze moet al afgelopen zijn toen Thutmose III regeerde (1229-1175). Hij veroverde namelijk onder andere q-d-r 5, ofwel Gezer 6. Gezer hoorde sindsdien bij Egypte; Thutmose IV (1152-1142) plaatste bewoners van Gezer in Thebe. 7
Het einde van de herendiensten kan zelfs nog verder naar het verleden worden geschoven. Ze werden uitgedeeld na de dood van Jozua, tussen de volksvergaderingen van 1378 (Richt 1:1) en 1371 (Richt 2:1), maar al voordat Cusjan Risjataïm Israël begon te onderdrukken in 1369 stonden de Israëlieten op gelijke voet met de overgebleven Kanaänieten (Richt 3:5-8). (3 augustus 2023:) waarschijnlijk uitgedeeld in de tijd van Othniël (1361-1321); zie hier.
Conclusie
Jozua 9:27 kan alleen in die vorm geschreven zijn voor de gebeurtenissen uit hoofdstuk 18, toen Jozua nog leefde. De meest logische schrijver van het boek Jozua is daarom Jozua zelf, of anders iemand die hij daarvoor de opdracht gaf.
Ook de bijschrijvingen zijn al heel oud, ze moeten tussen 1378-1369 zijn geschreven. Rachab kan toen nog hebben geleefd. Ze trouwde later met een Judeeër en werd een voormoeder van Jezus (Mat 1:5); als ze 20 was tijdens de aankomst van de Israëlieten was ze toen 48-57. Waar het boek Jozua nog gaat over alles wat God voor Israël heeft gedaan werd Hij in deze periode vergeten (Richt 3:7). De bijschrijver drukte de Israëlieten door die kleine opmerkingen dan met de neus op de feiten; dit en dit heeft God voor ons gedaan, dus vergeet Hem niet.
Hier rolt zo een verhaal uit. Tijdens een volksvergadering moest de wet worden voorgelezen (Deut 31:9-13); bij de laatste volksvergadering die nog wordt vermeld, in 1371 (Richt 2:1), kan de bijschrijver het boek Jozua hebben voorgelezen. Ondanks een korte opleving (Richt 2:4-5) is er helaas niet naar hem geluisterd.
- By Unknown author, Public Domain, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=108702796[↩]
- Wikipedia, met bronvermelding[↩]
- Cambridge Bible for Schools and Colleges, commentaar op Joshua 6:25[↩]
- Cambridge Bible for Schools and Colleges, commentaar op Joshua 11:8[↩]
- Simons (1937), p. 118, nummer 104[↩]
- Simons (1937), p. 217[↩]
- Ancient Records, deel II, § 817-822[↩]