Categorieën
Assyrië Koningstijd

Psalm 83 en Tukulti-Ninurta I

Tukulti-Ninurta I, staand en geknield. 1 Tukulti-Ninurta I was een van de machtigste koningen van het Midden-Assyrische rijk, maar wie hoog klimt kan diep vallen.

Inleiding

In Psalm 83 schrijft Asaf over een grote dreiging. Tien tegenstanders willen de Israëlieten uitroeien, zodat er zelfs niet meer aan hen gedacht wordt. Asaf roept God op om deze tegenstanders weg te vagen en hun vorsten te maken als vier vorsten van Midian, die door Gideon werden gedood (Richt 7:25, 8:21). Eén van deze tegenstanders is Assyrië, dat zich aansloot bij de zonen van Lot.

In deze post identificeer ik het Assyrië uit Psalm 83 met het Assyrië uit de tijd van Tukulti-Ninurta I. Psalm 83 wordt daarmee mijn startpunt voor een herziene chronologie van Assyrië.

De interpretaties van Psalm 83 verschillen. Door de vermelding van Assyrië wordt de psalm soms geplaatst aan het eind van de koningstijd, zoals op deze site, maar anderen plaatsen de psalm in de eindtijd, zoals op deze site. Ik vraag me af of dat de enige manieren zijn om de psalm te lezen. Het gebeurt namelijk vaker dat profetieën al een keer gedeeltelijk vervuld worden. Jeremia’s profetie over de inval van Nebukadnezar in Egypte (Jer 46:13-26) kwam uit in maart 567, maar een eerste, gedeeltelijke vervulling kwam al in 601/0. In een herziene chronologie van Assyrië is het mogelijk om Tukulti-Ninurta I in Davids tijd te plaatsen. Tukulti-Ninurta regeerde in de buurt van Israël en in zijn tijd sloot Assyrië zich aan bij de zonen van Lot, zoals in de psalm.

Asaf

Psalm 83 is geschreven door Asaf, en van Asaf is genoeg bekend om haar te dateren. Ze zal geschreven zijn tussen ca.1000-960.

Asaf was door David aangesteld om de zang in de tabernakel te leiden, nadat de ark aangekomen was in Jeruzalem (1 Kro 6:31-32, 16:1-5). David woonde toen nog maar net in Jeruzalem, en nadat hij huizen voor zichzelf had gebouwd zette hij een tent op voor de ark van God (1 Kro 15:1). Hij regeerde 33 jaar in Jeruzalem (2 Sam 5:5) en had het dus veroverd in 1004. Asaf was een Leviet (1 Kro 6:39-43) en Levieten moesten minimaal 30 jaar zijn voor ze in Gods dienst traden (Num 4:3, 23, 30). Asaf werd daarom uiterlijk ca.1030 geboren.

Aan het eind van Davids leven (1 Kro 23:1), ofwel kort voor zijn dood in 971, profeteerde Asaf terwijl zijn vier zonen op instrumenten speelden (1 Kro 25:1-2). Zijn zonen zullen minstens 30 zijn geweest, wat Asafs geboorte in uiterlijk ca.1025 plaatst. Hij leefde nog toen Salomo de ark naar de tempel liet brengen (2 Kro 5:12), ofwel minstens in 960. Hij was toen dus minimaal ca.80 jaar. Ik schat Asafs geboorte daarom op ca.1035-1030 en zijn dood op niet lang na 960. De psalm werd dan geschreven na 1004. Er wordt namelijk niet gezegd dat Asaf al profeteerde toen hij aangesteld werd door David, maar de verzen 17-19 van de psalm zijn duidelijk profetisch, want ze zijn nog niet uitgekomen (vergelijk Openb 15:4).

Asaf schreef Psalm 83 dus waarschijnlijk toen David over Jeruzalem regeerde.

De tegenstanders

De tien tegenstanders zijn “de tenten van Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagrieten, Gebal, Ammon en Amalek, Filistea met de bewoners van Tyrus. Ook Assyrië heeft zich bij hen aangesloten, zij zijn voor de zonen van Lot een sterke arm geweest.” (vers 7-9)

De meesten van deze tegenstanders worden genoemd in de dagen van Saul en David. Een oorlog met de Hagrieten duikt zelfs alleen op in Sauls tijd. In ongeveer een volgorde van zuid naar noord en west naar oost:

  • Edom: In de eerste jaren na de slag van Michmas, 1031, streed Saul tegen Edom en bracht straf (1 Sam 14:47). Doëg de Edomiet ging later over Sauls herders (1 Sam 21:7). David “legde garnizoenen in Edom; in heel Edom legde hij garnizoenen, en alle Edomieten werden aan David onderworpen.” (2 Sam 8:14) De een paar verzen hiervoor genoemde oorlog tegen de Syriërs van Hadadezer kan worden gedateerd op omstreeks 995, Edom viel rond dezelfde tijd. Pas toen Salomo oud geworden was en afgoden ging dienen (1 Kon 11:4), werd Edom weer een tegenstander van Israël (vers 14).
  • Amalek: Saul versloeg de Amalekieten en Samuel doodde Amaleks koning, Agag (1 Sam 15:7-8, 33). Maar Amalek was niet volledig verslagen (1 Sam 28:18) en in Sauls sterfjaar deden ze een inval in het Zuiderland en in Ziklag (1 Sam 30:1). Amalek werd pas echt verslagen door David (2 Sam 8:12), rond dezelfde tijd als Hadadezer. “het overblijfsel van hen die van de Amalekieten ontkomen waren,” werd door de stam Simeon verslagen in het Seïrgebergte (1 Kro 4:42-43).
  • Filistea: Saul streed regelmatig tegen de Filistijnen en sneuvelde tegen hen (1 Sam 31:6, 8-9). Ze vielen opnieuw aan toen David koning werd over heel Israël, waarna David hen twee keer versloeg (2 Sam 5:17-25). Zijn oorlogen van omstreeks 995 begonnen toen hij Metag-Amma uit hun macht veroverde (2 Sam 8:1). Dit lag in de buurt van Gath, dat hij ook veroverde. (1 Kro 18:1) Daarna kreeg David pas weer met de Filistijnen te maken in het laatste deel van zijn regering (2 Sam 21:15-22).
  • Moab: In de eerste jaren na de slag van Michmas streed Saul tegen Moab en bracht straf (1 Sam 14:47). Toen David voor Saul vluchtte verbleef hij “in de vesting” van Moab, en bracht zijn ouders onder bij de koning van Moab (1 Sam 22:3-5). Jithma, de Moabiet, was een van Davids helden (1 Kro 11:46). Ondanks Davids goede band met Moab was er een reden voor hem om later tegen Moab te strijden. “Zo werden de Moabieten Davids dienaren” (2 Sam 8:2). Dit is direct voor de strijd tegen Hadadezer, dus opnieuw omstreeks 995. Waarom Moab verslagen moest worden wordt niet gezegd.
  • Ammon: Sauls eerste daad als koning, in 1052, was het verslaan van een Ammonitische inval, onder leiding van hun koning Nahas (1 Sam 11, 12:12). Davids zus of halfzus Abigaïl was de dochter van een Nahas (2 Sam 17:25), die chronologisch gezien deze Nahas kan zijn.
    In de eerste jaren na de slag van Michmas streed Saul opnieuw tegen de Ammonieten en bracht straf (1 Sam 14:47). Zelek de Ammoniet was een van Davids helden (2 Sam 23:37). Over een veldtocht tegen Ammon uit de oorlogen van omstreeks 995 wordt niks gezegd, maar opvallend is dat David, na zijn overwinningen, ook zilver en goud uit de oorlogsbuit van de Ammonieten voor God heiligde (2 Sam 8:11-12).
    Interessant is de aanleiding voor Davids latere oorlog tegen de Ammonieten. “Het gebeurde daarna dat de koning van de Ammonieten stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats.” David wou goedertierenheid bewijzen aan Hanun, zoals zijn vader Nahas dat aan hem had bewezen, maar toen Hanun Davids dienaren vernederde begon een lange strijd, die eindigde met de onderwerping van Ammon (2 Sam 10, 12:26-31). Tijdens de opstand van Absalom kwam Sobi, de zoon van Nahas, uit de Ammonitische hoofdstad naar David toe (2 Sam 17:27).
  • Ismaëlieten en Hagrieten: In de dagen van Saul voerden de Rubenieten oorlog “tegen de Hagrieten, en dezen vielen door hun hand.” (1 Kro 5:10)
    De Rubenieten, Gadieten en de halve stam Manasse streden samen “tegen de Hagrieten en tegen Jetur, Nafis en Nodab. Maar zij werden in de strijd tegen hen geholpen: de Hagrieten, en allen die met hen waren, werden in hun hand gegeven. Want in de strijd riepen zij tot God en Hij liet Zich door hen verbidden, want zij vertrouwden op Hem. Daarop voerden zij hun vee als buit weg, van hun kamelen vijftigduizend, tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels en ook nog honderdduizend mensen. Want er waren veel slachtoffers gevallen, omdat de strijd van God was; en zij gingen daar in hun plaats wonen, tot aan de ballingschap.” (1 Kro 5:18-22)
    Jetur en Nafis waren Ismaëlitische stammen (Gen 25:15); Nodab is mogelijk de stam van hun broer Kedma, die in dit vers uit Genesis direct na hen wordt genoemd. 2 De Ismaëlieten en Hagrieten werden dus samen verslagen.
    De Hagrieten die in het veroverde gebied bleven wonen werden geaccepteerd binnen Israël. De buitgemaakte mensen zullen tussen de Israëlieten zijn blijven wonen. In de twee lijsten van Davids helden is “Bani uit Gad” (2 Sam 23:36) dezelfde als “Mibhar, de zoon van Hagri” (1 Kro 11:38) (de schrijvers van de Bijbel waren niet altijd even precies met persoonsnamen); hij zal een Hagriet zijn die tussen de Gadieten woonde. De Hagariet Jaziz ging over Davids kleinvee (1 Kro 27:31) en de Ismaëliet Obil over zijn kamelen (1 Kro 27:30).
  • Gebal (Byblos): “De bouwers van Salomo, de bouwers van Hirom (Hiram, de koning van Tyrus), en de vaklieden uit Gebal bewerkten ze.” (1 Kon 5:18) Volgens Josephus werden deze vaklieden gezonden door Hiram. 3 Gebal hoorde toen dus bij Tyrus, wat kan betekenen dat dat eerder ook zo was. Dit is naast Psalm 83 de enige vermelding van Gebal rond Davids tijd.
  • Tyrus: zie onder.
    Het is mogelijk dat Tyrus en Gebal met Egypte te maken hadden. Van Ramses II (1043-977) is een stela gevonden in Tyrus 4 en zijn naam is gevonden in Byblos, op twee fragmenten van albasten vazen uit het graf van Ahiram, bijna een eeuw voor Shoshenq I (818-797). 5 Volgens de Amarnabrieven, uit de tijd van Akhenaten (1105-1088), vroegen Byblos en Tyrus om militaire hulp uit Egypte. 6
  • Assyrië: Assyrië is volledig afwezig in de tijd van Saul en David. Alleen uit Psalm 83 blijkt dat Assyrië toen bekend was in Israël. Wel wist David iets over “de groten die op aarde zijn” (2 Sam 7:9), maar namen worden niet genoemd.

Tyrus

De vermelding van Tyrus is genoeg om er meer over te zeggen dan past in de vorige lijst. Tyrus komt in Davids tijd namelijk alleen positief in beeld, en ontbreekt volledig in Sauls tijd.

“Hiram, de koning van Tyrus, stuurde boden naar David, met cederhout, timmerlieden en metselaars; zij bouwden een huis voor David.” (2 Sam 5:11) Dit was kort nadat David in 1004 tot koning over heel Israël gezalfd was, want hierdoor besefte hij dat God zijn koningschap bevestigd en verheven had (vers 12). Een ander bewijs voor deze datering is dat David al binnen een aantal jaar na de zalving in een paleis van cederhout woonde (2 Sam 7:2, 1 Kro 17:1). David werd opgevolgd door Salomo. Salomo kreeg bij het bouwen van de tempel in de lente van 967 cederhout en cipressenhout van Hiram, de koning van Tyrus (1 Kon 5:8). “Hiram was namelijk alle dagen een vriend geweest van David.” (vers 1) Een logische gedachte is dat dit dezelfde Hiram was die een huis van cederhout liet maken voor David, en Tyrus in heel Davids regering geen bedreiging was, zoals het wel was in Psalm 83.

Dat het anders kan zijn blijkt uit Josephus. Hij citeert Menander de Efeziër, die onder andere uit de archieven van Tyrus haalde: “Upon the death of Abibalus, his son Hirom (Hiram) took the kingdom; he lived fity-three years, and reigned thirty-four.” In jaar 12 van Hirom bouwde Salomo de tempel in Jeruzalem. 7 Elders dateert Josephus de tempelbouw in jaar 11 van Hiram. 8 De Hiram die Salomo hout stuurde regeerde dus slechts 7 of 8 jaar samen met David en dat is veel te kort om in 1004 een paleis te laten bouwen. Abibalus, de vader van Hiram (II) uit Salomo’s tijd, kan daarom de zoon zijn van Hiram (I), die Davids paleis liet bouwen. Hiram II is dan niet de enige die naar hem vernoemd was; een koperbewerker Hiram uit Tyrus stond in dienst van Salomo (1 Kon 7:13-14). Het zou verklaren waarom Josephus schrijft dat Hirom “had such friendship (met Salomo) transmitted down to him from his forefathers.” 9

Met een wisseling van de macht kan er vanalles veranderen en over Abibalus is op zijn naam en sterfjaar na, niks bekend. Na het overlijden van Hiram I kan Abibalus een haatpolitiek naar Israël hebben gevoerd, die weer verdween met het aantreden van zijn zoon, Hiram II.

Datering van de dreiging

Over zes van de tegenstanders is genoeg bekend om hun gezamenlijke dreiging te kunnen plaatsen tijdens Davids leven. Hiram II van Tyrus regeerde na 967 nog 22 of 23 jaar en bleef tenminste de eerste 20 jaar een vriend van Salomo (1 Kon 9:10-13). Asaf was in 960 minstens ongeveer 80 en zal niet veel langer geleefd hebben. Tyrus kan Israël daarom alleen voor Hirams kroning in 979 of 978 hebben bedreigd. Elke mogelijke dreiging van Edom, Amalek en Moab was omstreeks 995 al geëindigd, toen David hen onderwierp. Rond diezelfde tijd maakte David een aantal steden buit op de Filistijnen en goud en zilver op de Ammonieten. Hij was hen dus de baas en ook zij waren op dat moment geen bedreiging meer. Als je de details langsgaat is tussen 1002-997 plek voor de dreiging.

Na Davids kroning over heel Israël in 1004 werd hij twee keer aangevallen, maar alleen door de Filistijnen (2 Sam 5:17-25). Hiram I van Tyrus was lang genoeg een medestander van Israël om een paleis voor David te bouwen en te overlijden. Er was rust aan de grenzen; David bouwde een stadsmuur in Jeruzalem (2 Sam 5:9), zijn generaal Joab herstelde de rest van de stad (1 Kro 11:8) en de ark werd naar Jeruzalem gebracht (2 Sam 6). “David nam gaandeweg toe in aanzien,” (2 Sam 5:10, 1 Kro 11:9) dus dit alles samen zal minstens een paar jaar geduurd hebben, tot in ieder geval 1002.

Salomo was volgens Josephus 14 toen hij koning werd 10 en dus geboren in 985. Hij had drie oudere broers (1 Kro 3:5) en een oudste broer die jong overleed (1 Sam 12:18). David en Bathseba ontmoetten elkaar daarom uiterlijk in 990. Een jaar eerder, uiterlijk 991, begon Davids oorlog tegen de Ammonieten (2 Sam 10:1, 11:1). Nog eerder, uiterlijk 992, ontmoette hij Mefiboseth (2 Sam 9) en “deed recht en gerechtigheid aan heel zijn volk” (2 Sam 8:15). Veel eerder dan 992 kan niet, want Mefiboseth was 5 toen Saul stierf (2 Sam 4:4), in 1011, maar had toen hij David ontmoette al een jonge zoon, Micha (2 Sam 9:12). De ontmoeting is dus te plaatsen in ca.994. Daarvoor voerde David oorlog tegen de Filistijnen, Moab, Hadadezer en Edom (2 Sam 8). Dit alles is genoeg om het begin van deze oorlogen te plaatsen in uiterlijk 997.

Als Psalm 83 een dreiging beschrijft uit de periode dat Asaf voor God werkte, vond deze daarom plaats tussen 1002 en 997. Opvallend is dan 2 Samuel 7:1, kort voor het begin van de oorlogen en dus uiterlijk 997: “En het gebeurde, toen de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden van rondom”. God had deze vijanden voor Davids ogen uitgeroeid (vers 9). Hier lijkt meer aan de hand te zijn dan de overwinningen op de Filistijnen 11. Net als in Psalm 83 was het niet een mens, maar God die deze tegenstanders versloeg. Daarnaast geeft het David een reden om Moab met geweld te onderwerpen, ook al had hij eerst een goede band met Moab.

Over de andere tegenstanders is te weinig bekend om een chronologische zekerheid te kunnen geven. De Hagrieten blijven na hun nederlaag in de dagen van Saul buiten beeld, op twee vermeldingen van een Hagriet in Israël na. Als Psalm 83 in Davids tijd geschreven werd is het mogelijk dat de Hagrieten zich herstelden van deze nederlaag en met de andere vijanden samenspanden, om hun grondgebied terug te kunnen krijgen. Ook de Ismaëlieten wouden mogelijk wraak nemen voor de nederlaag. Hiram I van Tyrus kan al een paar jaar na 1004 zijn gestorven en opgevolgd door Abibalus, die zich tegen Israël kan hebben gekeerd. Over Gebal en Assyrië is vanuit de Bijbel alleen verder niks te zeggen.

(In de vorige versie van deze post dateerde ik de lijst met tegenstanders in Sauls tijd. Ik had toen nog niet door dat Asaf nog leefde terwijl de tempel werd ingewijd en hij in Sauls tijd alleen nog jong kan zijn geweest, en niet dat Psalm 83 waarschijnlijk pas na 1004 werd geschreven. Nu ik bezig ben om mijn chronologie van Assyrië te herzien kwam ik daardoor voor Tukulti-Ninurta I in de problemen. Achteraf gezien is die eerdere conclusie ook niet logisch. Voor de slag van Michmas hoefden de Filistijnen niet samen te spannen met negen anderen om Israël uit te roeien, want ze overheersten Israël. En na de slag van Michmas beschermde Saul het land met zijn vele oorlogen.)

Assyrië

Het eerste deel van deze post is belangrijk voor de datering van de dreiging uit Psalm 83 tussen 1002 en 997. Assyrië word genoemd in vers 9: “Ook Assyrië heeft zich bij hen aangesloten, zij zijn voor de zonen van Lot een sterke arm geweest.” Assyrië had ca.999 dus macht in de buurt van Israël en sloot zich aan bij de zonen van Lot. Verwacht kan worden dat Assyrië kort daarna in de problemen kwam. Asaf smeekte tenslotte: “Mijn God, maak hen als een werveldistel, als stoppels voor de wind. Zoals vuur een woud verbrandt, zoals de vlam de bergen verzengt, achtervolg hen zó met Uw storm, jaag hun schrik aan met Uw wervelwind.” (vers 14-16)

Dit levert problemen op in de standaardchronologie. Nadat Assur-bel-kala in 1056 gestorven was begon er een dark age, een periode waaruit nauwelijks tot niks bekend is. Deze duurde maar liefst tot aan 934, het eerste jaar van Assur-dan II, die opnieuw begon met veroveren. In mijn chronologie moet Assyrië het met een paar eeuwen doen en zal ca.999 niet bij een dark age horen, maar in de tijd van het Midden-Assyrische rijk.

De enige Midden-Assyrische koning die in aanmerking komt, is Tukulti-Ninurta I. Hij was de enige die het land ver genoeg naar het zuiden uitbreidde om in Israëls buurt te komen. Ook werd Assyrië in zijn tijd een bondgenoot van de zonen van Lot en ontving het land een gezant uit Kanaän.

Tukulti-Ninurta I in de buurt van Israël

In zijn eerste oorlogen vocht Tukulti-Ninurta in de omgeving van Assyrië en het oosten van Turkije. 12 Hij was de opperheer van de 40 koningen van Nairi en andere landen aan de [Bovenste] Zee, ofwel de Middellandse Zee. 13 Daarna nam hij Kashtiliashu IV gevangen, de koning van Babylon, en lijfde heel Mesopotamië bij Assyrië in, zodat zijn grens tot aan de Onderste Zee reikte, ofwel de Perzische Golf. 14 Eén inscriptie vermeldt verschillende landen in Syrië en omgeving die van hem werden. 15 Verdere oorlogsverslagen ontbreken voor zover mij bekend is. Hij moet meer hebben gestreden, want op een gegeven moment noemt hij zich onder andere “koning van Tilmun en Meluḫḫa”. 16

Tilmun, ofwel Dilmun, was in de Midden-Assyrische tijd het oosten van Arabië, een gebied van Bahrain tot en met Koeweit. 17 Assyrië had in deze tijd in ieder geval contact met Failaka, een eilandje in het noorden van Tilmun, voor de kust van Koeweit. 18 Tukulti-Ninurta kan Tilmun hebben veroverd nadat hij het zuiden van Mesopotamië inlijfde.

De naam Meluhha wordt op twee plekken gezocht. Sargon II, een latere koning van Assyrië, noemt in zijn inscriptie in Tang-i-Var in Iran een Šapataka als koning van Meluhha; dit kan alleen Shebitku zijn (712-704), een Cusjitische koning van Egypte. 19 Sargon II, Sanherib en Esarhaddon noemen Meluhha in de buurt van Egypte. 20 Meluhha zal daarom een naam voor Cusj zijn, het thuisland van Shebitku’s familie.

Meluhha was ook een naam voor de Indusbeschaving. De Indusbeschaving had veel contact met Mesopotamië, zowel over land als over zee. Wat Mesopotamië volgens kleitabletten importeerde uit Meluhha en de andere landen kan makkelijk worden gevonden in Pakistan en India. De naam kan komen van het Proto-Dravidisch *mēlukku, “hoogte, westelijk”; de elite van de Harappa-steden woonde telkens op een heuvel in het westen van de steden. 21 Maar de Indusbeschaving ging rond 1750 (standaardchronologie, hier minstens een paar eeuwen voor David) ten onder. Het is daarom mogelijk dat na de ondergang van de Indusbeschaving de naam Meluhha werd gebruikt voor een andere plaats. 22

Tukulti-Ninurta claimde met de namen Tilmun en Meluhha dus heerschappij over het gebied van de Perzische Golf tot in de buurt van de Rode Zee. Dat is in de buurt van Israël.

Tukulti-Ninurta I en de zonen van Lot

De zonen van Lot zijn niet alleen Moab en Ammon, twee van Israëls buurlanden. Bileam noemt Moab en Ammon de zonen van Seth (Num 24:17). Ze kunnen daarom worden geïdentificeerd met de Suteeërs, een volk waarvan verschillende stammen woonden in Syrië.

In Tukulti-Ninurta’s tijd was Mannu-kî-Adad de rentmeester van Tell Sabi Abyad, een fort in het noorden van Syrië. Hij ontving een brief over een naderend diner tussen Assyriërs en Suteeërs waarvoor nog niet alles was voorbereid, en de tijd begon te dringen. “Speak to Mannu-kî-Adad, thus says Mudammeq-Aššur (die in dienst stond van grootvizier Aššur-iddin): what is this, that you do not execute any of my commands as I tell you? Why did you not give orders to (your) brewer (to send) a potter to Dunni-Aššur (ten noorden van Tell Sabi Abyad)? Let a written order go out from you to your brewer in Saḫlahu, that he must give beer and tarīḫu-vessels (for) when the Suteans (s[u]-ti-ú) come to have dinner with me. Whom (else) could I ask, who (else) could give it to me? Do send these(?) tablets (with orders) promptly.” 23

Het eten voor het diner was lokaal te vinden, maar het bier en juiste tafelgerei waren een probleem. Mudammeq-Aššur had om een brouwer en een pottenbakker gevraagd, maar beiden waren niet gearriveerd. Hij werd wanhopig en, omdat er geen tijd meer was om het tafelgerei in Dunni-Aššur te maken, vroeg hij om alleen een brouwer. Deze zou het bier ter plekke brouwen en de tarīḫu-vaten, die niet van het gebruikelijke soort waren, meenemen uit Saḫlalu. Het diner was waarschijnlijk de ontmoetingsplaats tussen afgevaardigden van Assyrië en de Suteeërs. Niet lang hierna sloot Ili-pada, een van de hoogste ambtenaren in Assyrië, een verdrag met Suteeërs. Dit diner lijkt te zeggen dat er al eerder een verdrag bestond. 24 In de tijd van Tukulti-Ninurta werden de Suteeërs anders behandeld dan andere buitenlanders. Onder andere Elamieten en Kassieten kregen rantsoenen en worden genoemd in werklijsten. De reden voor deze andere behandeling van de Suteeërs wordt niet duidelijk uit de kleitabletten en inscripties. 25 Eerder waren de Suteeërs vijanden van Assyrië; volgens Adad-nirari I versloeg zijn vader Arik-den-ili “the horders of Aḫlamu, Sutu, Iūru, together with their lands”. 26

Mudammeq-Aššur stond zoals gezegd in dienst van Aššur-iddin. Aššur-iddin wordt als grootvizier vermeld in de Assyrische jaren die vernoemd zijn naar Aššur-zēra-iddina en Ina-Aššur-šumī-aṣbat 27, jaar 17 en 18 van Tukulti-Ninurta 28. In het jaar Ina-Aššur-šumī-aṣbat worden de Suteeërs nog een keer vermeld, opnieuw zonder dat er ook maar een spoor van dreiging is. Een beschadigde brief uit Dur-Katlimmu (Tell Sheikh Hamad, in het oosten van Syrië): “I have gone to the town Amīmu. Suteans … […] the river Su[bn]a[t] (Sufan Çay) …, and make (even) the tranquil (and) the joyful one move (ḫabīqā)! Send me information (concerning that)!” Door de vorm van het werkwoord ḫabīqā denkt Yigal Bloch dat het hier gaat om een groep, de Suteeërs. 29

Ili-pada sloot zijn verdrag in de tijd van Tukulti-Ninurta’s kleinzoon, Assur-nirari III. De Suteeërs lijken bezig te zijn met paarden fokken, en leverden die mogelijk aan de Assyriërs. 30 Alhoewel dat van Assur-nirari een tweede kandiaat lijkt te maken voor het Assyrië uit Psalm 83, is van zijn landsgrenzen nauwelijks iets bekend 31. Zijn macht stelde maar weinig voor; Adad-shuma-usur, de koning van Babylon, schreef over hem in brief ABL 924 = K. 3045+: “the great (gods) have driven you mad you speak […]. Your faces […… with] iniquitous and criminal counsel”. 32 De enige koning van Assyrië wiens land een bondgenootschap kan aangegaan zijn met de zonen van Lot, waarbij Israël bedreigd kon worden, is daarom Tukulti-Ninurta I.

Tukulti-Ninurta I en Kanaän

Kleitablet nr. 54, TCH 92.G.226, komt uit de tijd van Tukulti-Ninurta. Hierop wordt een afgezant uit Kanaän vermeldt: “1 sūtu Brote, 5 sūtu Bie[r und Gerste] zur Versorgung des kanaanäischen Gesandten, den Adad-mešar eskortiert hat.” Kanaän wordt een land genoemd, KURKi-na-ḫa-˹ie-e˺. Het kleitablet is gedateerd op 6 sîn in het jaar Ellil-nādin-apli. 33 (sūtu is een hoeveelheid en heeft niks te maken met de Suteeërs.)

Ellil-nādin-apli is de naam van jaar 16. 28

Opvallend is dat Kanaän een land was, en niet opgedeeld was onder verschillende koningen. Hoe zich dat verhoudt tot Gebal en Tyrus en het bondgenootschap uit Psalm 83 is onbekend, maar er is te veel speelruimte om te speculeren.

De laatste verzen van Psalm 83 in de Geneva Bible (1560) 34

Tukulti-Ninurta I’s ondergang

Als het klopt dat Tukulti-Ninurta de koning was van het Assyrië uit Psalm 83, ging hij kort daarna ten onder: “Mijn God, maak hen als een werveldistel, als stoppels voor de wind. Zoals vuur een woud verbrandt, zoals de vlam de bergen verzengt, achtervolg hen zó met Uw storm, jaag hun schrik aan met Uw wervelwind.” (vers 14-16)

Volgens Chronicle P: “For seven years, Tukulti-Ninurta controlled Karduniaš (Babylon). After the Akkadian officers of Karduniaš had rebelled and put Adad-šuma-uṣur on his father’s throne, Aššur-naṣir-apli, son of Tukulti-Ninurta – who had carried out criminal designs on Babylon – and the officers of Assyria rebelled against him (Tukulti-Ninurta), removed him [from] his throne, shut him up in Kar-Tukulti-Ninurta in a room and killed him.” Volgens de reconstructie van Yigal Bloch, die ik volg, installeerde Tukulti-Ninurta in jaar 13 Ellil-nādin-šumi als vazalkoning in Babylon. 28 Rond jaar 20 begon zijn rijk dus al af te brokkelen.

Tukulti-Ninurta’s eerste opvolger is nog bekend, de andere twee zijn meer schaduwen. Volgens Grayson: “Since the reign of Tukultī-Ninurta I the fall in Assyria’s fortunes has been reflected in the dramatic dearth of royal inscriptions. With the accession of Aššur-rēša-iši I Assyria began to recover politically and economically and the number of royal texts at our disposal increases.” 35 Tiglath-Pileser I heeft het over de “hard years” van zijn voorvaderen, waarin de paleizen in de belangrijkste Assyrische steden ruïnes geworden waren. 36

Tukulti-Ninurta I: Conclusie

Tukulti-Ninurta heerste over zowel Tilmun als Meluhha. Met deze namen kon hij de hele woestijn ten zuiden van Mesopotamië claimen, van Koeweit in het oosten tot Cusj in het westen. De grenzen worden niet precies aangegeven, maar het zal het gebied van de Hagrieten en Ismaëlieten hebben omvat. Het ligt op zijn minst in de buurt van Edom, Amalek, Moab en Ammon. Ook veroverde hij delen van Syrië en kwam hij mogelijk in de buurt van Gebal en Tyrus. Alleen een connectie met de Filistijnen is onduidelijk, maar zij kunnen net als het land Kanaän een afgezant hebben gestuurd.

Zolang de zonen van Lot geïdentificeerd kunnen worden met de Suteeërs, is het waarschijnlijk dat in Tukulti-Ninurta’s tijd een eerste verdrag met hen werd gesloten. Er was contact met het land Kanaän en aangekomen op het toppunt van zijn macht, verloor Tukulti-Ninurta die macht.

Ik kan dan ook niet anders concluderen dat alleen Tukulti-Ninurta in aanmerking komt om de “sterke arm” te zijn die tot steun was van de zonen van Lot. Ik plaats de tijd van zijn grootste macht, toen hij het gebied van Cusj tot Koeweit claimde, daarom dankzij Psalm 83 minstens een paar jaar na 1004, maar voor Davids oorlogen uit omstreeks 995. In die periode verloste God Israël van deze dreiging, wat betekent dat Hij David daar niet voor inzette.

De brief van Mudammeq-Aššur over de Suteeërs kan gedateerd worden rond jaar 17-18 van Tukulti-Ninurta I. Is dit de periode waarin het verdrag met de Suteeërs werd gesloten, en jaar 20, toen Tukulti-Ninurta’s rijk begon te vervallen, het antwoord op Asafs gebed, dan kan jaar 18-20 geplaatst worden tussen 1002 en 997. Tukulti-Ninurta I regeerde dan 1021/16-986/1. Hij verloor Babylon dan in 1002/997 en als de woestijnen in de buurt van Israël toen onder zijn macht vandaan kwamen, had David de mogelijkheid om vanaf uiterlijk 997 de grenzen van Israël uit te breiden.

laatste wijziging: 31 maart 2022
13-14, 17 augustus 2024: grondig herschreven. Een eerdere en inmiddels verwijderde post over de datering van Psalm 83 in deze post verwerkt. Psalm 83 in de tijd van Saul is niet logisch. Het begin van Davids regering past beter.
19 augustus 2024: Tukulti-Ninurta I’s regering gedateerd op omstreeks 1017-982
21 augustus 2024: De afbraak van Tukulti-Ninurta I’s macht begon al rond jaar 20.
31 augustus 2024: Preciezere datering van de dreiging in Davids tijd op 1002-997, preciezere datering van Tukulti-Ninurta I’s regering op 1021/16-986/1
21 december 2024: ingevoegd de alinea over Tukulti-Ninurta’s opvolgers

  1. Door Osama Shukir Muhammed Amin FRCP(Glasg)[]
  2. Hillerus, Onomastic. Sacr. p. 554. Dit kon ik niet checken, ik kon überhaupt niks over Hillerus vinden, maar hij wordt geciteerd in Gill’s Exposition of the Entire Bible in het commentaar op 1 Kronieken 5:19.[]
  3. Flavius Josephus, Antiquities of the Jews, 8.2.9[]
  4. K. A. Kitchen, Some New Light on the Asiatic Wars of Ramesses II, in The Journal of Egyptian Archaeology, 50 (1964), p. 68[]
  5. W. F. Albright, The Phoenician Inscriptions of the Tenth Century B. C. from Byblus, in Journal of the American Oriental Society, Vol. 67, No. 3 (Jul. – Sep., 1947), p. 153, 160[]
  6. Byblos: o.a. brieven EA 107-108, in Amarna, p. 180-182, en Tyrus: o.a. brief EA 150, in Amarna, p. 237-238[]
  7. Flavius Josephus, Against Apion, 1.1.18[]
  8. Flavius Josephus, Antiquities of the Jews, 8.3.1[]
  9. Flavius Josephus, Against Apion, 1.1.17[]
  10. Flavius Josephus, Antiquities of the Jews, 8.7.8, waar staat dat Salomo 80 jaar regeerde en 94 jaar werd.[]
  11. Pulpit Commentary, commentaar op 2 Samuel 7:1. Andere commentaren op die site plaatsen hoofdstuk 7 na Davids overwinningen in hoofdstuk 8, ofwel na de oorlogen van omstreeks 995. Daarentegen wordt Davids leven verder meestal in chronologische volgorde beschreven. Ook is er niks in hoofdstuk 8 dat doet denken dat hij rust zoekt van een tegenstander die hem lastigvalt, alleen dat hij zijn macht uitbreidde en God hem de overwinning gaf (vers 14).[]
  12. RIMA 1, p. 234-237, en vele keren herhaald in andere inscripties op de pagina’s hierna[]
  13. RIMA 1, p. 243, 244[]
  14. RIMA 1, p. 244-245[]
  15. RIME 1, p. 271-274[]
  16. RIMA 1, p. 275[]
  17. Theresa Howard-Carter, Dilmun: At Sea or Not at Sea? A Review Article, in Journal of Cuneiform Studies, Vol. 39, No. 1 (Spring, 1987), p. 116-117[]
  18. Howard-Carter, op. cit., p. 111[]
  19. Claus Jurman, The Order of the Kushite Kings According to Sources from the Eastern Delta and Thebes. Or: Shabataka was here first! in Journal of Egyptian History 10 (2017), p. 126[]
  20. D. Potts, The Road to Meluhha, in Journal of Near Eastern Studies, Vol. 41, No. 4 (Oct., 1982), p. 283-287[]
  21. Romila Thapar, A Possible Identification of Meluḫḫa, Dilmun and Makan, in Journal of the Economic and Social History of the Orient, Vol. XVIII, Part 1 (Jan., 1975), p. 1-42[]
  22. D. Potts, The Road to Meluhha, in Journal of Near Eastern Studies, Vol. 41, No. 4 (Oct., 1982), p. 280, en Thapar, op. cit., p. 38, en John Hansman, A Periplus of Magan and Meluḫḫa, in Bulletin of the School of Oriental and African Studies, Volume 36, Issue 3 (October 1973), p. 554, en I. J. Gelb, Makan and Meluḫḫa in Early Mesopotamian Sources, in Revue d’Assyriologie et d’archéologie orientale, LXIVe Volume No 1 (1970), p. 1, 7-8[]
  23. Tekst T93-3, Frans Wiggermann, Appendix F: Cuneiform texts from Tell Sabi Abyad related to Pottery, in K. Duistermaat, The Pots and Potters of Assyria Technology and Organisation of Production, Ceramic Sequence and Vessel Function at Late Bronze Age Tell sabi Abyad, Syria (2008), p. 379-380[]
  24. Wiggermann, op. cit., p. 380[]
  25. Brian Brown, The structure and decline of the Middle Assyrian state: the role of autonomous and non-state actors, in Journal of Cuneiform Sources 65 (2013), p. 105[]
  26. RIMA 1, p. 132[]
  27. Bloch (2012), p. 159[]
  28. Bloch (2023), p. 19[][][]
  29. Brief BATSH 4, 3, in Yigal Bloch, Nomads and the Middle Assyrian State Administration: New Interpretation of a Letter from Tell Šēḫ Ḥamad and Some Related Matters, in Private and State in the Ancient Near East, Proceedings of the 58th Rencontre Assyriologique Internationale at Leiden 16-20 July 2012 (2017), p. 122[]
  30. Brian Brown, The structure and decline of the Middle Assyrian state: the role of autonomous and non-state actors, in Journal of Cuneiform Sources 65 (2013), p. 111[]
  31. RIMA 1 heeft niks over hem.[]
  32. Chen (2020), p. 65-66[]
  33. Stefan Jakob, Die mittelassyrischen Texte aus Tell Chuera in Nordost-Syrien (2009), p. 84-85[]
  34. By Pvasiliadis[]
  35. RIMA 1, p. 309[]
  36. RIMA 2, p. 26[]

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *