EA 252, een brief van Lab’ayu, een van de stadsvorsten in Israël in de tijd van Jefta en Eli, aan de koning van Egypte 1
Introductie
In Amarna, de huidige naam van Akhenatens nieuwe hoofdstad Akhetaten, is een archief gevonden met brieven aan, en soms ook van, Amenhotep III (1142-1105) en Akhenaten (1105-1088). Ze schreven niet alleen met onder andere Babylonië, Assyrië en het land van de Hethieten, maar ook met hun onderdanen in Israël en Syrië.
In deze post verbind ik de de tijd van de Amarnabrieven aan die van drie richters, Simson (1104-1084), Jefta (1106-1100) en Eli (1124-1084).
Israël volgens de Amarnabrieven
In deze tijd was het Egyptische deel van Azië verdeeld in twee of drie provincies. Het grootste deel van Israël hoorde samen met de Fenicische kust bij de provincie waarvan Gaza de hoofdstad was. Hazor, een belangrijke stad in het noorden van Israël, hoorde net als Damascus en het Overjordaanse bij de provincie in Syrië. De Egyptische onderdanen die hier de dienst uitmaakten worden meestal burgemeesters (ḫazannu) genoemd, maar ook heersers (awīlu, letterlijk man) of koningen (šarru), of in het Egyptisch prinsen (wr, letterlijk grote). Ze betaalden belasting, leverden goederen of personeel en zorgden dat er werd gewerkt op het land dat aan de farao behoorde. Daarnaast leverden ze voorraden aan Egyptische legers die door hun gebied trokken, leverden daaraan soldaten en beschermden handelaren. De farao had regelmatig contact met hen. 2
De Egyptische heersers in Israël leefden redelijk geïsoleerd van degenen in het noorden. Ze waren rivalen, vormden coalitites, vielen elkaar aan en reageerden daarop met een nieuwe aanval. 3 Om de situatie wat duidelijker te krijgen kijken we naar Lab’ayu, een van deze stadsvorsten. Hij is niet helemaal toevallig gekozen. Volgens David Rohl is hij namelijk Saul, maar dat is aantoonbaar niet waar. In ieder geval laat een inkijkje in Lab’ayu’s leven genoeg zien voor een beeld van de Amarnatijd in Israël.
Lab’ayu had een flink gebied voor zichzelf bij elkaar gevochten: de hooglanden van Samaria, de Jordaanvallei en mogelijk ook een deel van Gilead. Hij en zijn zonen probeerden hun gebied in naar het noorden en oosten uit te breiden. Uit brief EA 250, van hun vijand Ba’lu-UR.SAG, die in het oosten van de Jizreëlvallei regeerde, kan je opmaken dat de zonen van Lab’ayu Pihilu in de oostelijke Jordaanvallei probeerden over te nemen. Brief EA 255 onthult dat Mut-Bahlu, de heerser van Pihilu, de zoon van Lab’ayu was; Pihilu was dus gevallen. In EA 256 schrijft Mut-Bahlu aan de farao dat hij Astaroth hielp, toen alle steden van Garu (de Golanhoogten) vijandig waren geworden. In EA 237-238 klaagt Bayadi, een bondgenoot van Lab’ayu en mogelijk de koning van Anaharath in het noorden, dat nadat Lab’ayu gevangen was genomen Lab’ayu’s vijanden zijn steden innamen. 4
Van Lab’ayu wordt gezegd dat hij in Sichem regeerde, maar de enige vermelding van Sichem is in EA 289. Hierin schrijft koning Abdi-Heba van Jeruzalem (Urusalim): “Moeten we ons gedragen zoals Lab’ayu, toen hij het land van Sakmu aan de ‘Apiru gaf?” Toch bevestigt een analyse van het steen dat Lab’ayu gebruikte voor zijn brieven dat hij in het noordelijke deel van de centrale hooglanden heerste, waar Sichem ligt. 5
In EA 254 schrijft Lab’ayu aan de farao: “Wie ben ik dat de koning zijn land zou moeten verliezen vanwege mij?” Volgens EA 253 was hij Gezer binnengegaan, de stad van zijn toenmalige bondgenoot Milkilu, en had hem bedreigd, wat gezien werd als een bedreiging voor de Egyptische overheersing van Kanaän. Milkilu was een bondgenoot van zijn schoonvader, Tagi, waarschijnlijk de koning van Ginti, die ook een bondgenoot was van Lab’ayu. Lab’ayu had naast vele bondgenoten ook genoeg tegenstanders en maakte het uiteindelijk te bont: de Egyptenaren eisten dat hij en onder andere Milkilu gearresteerd zouden worden en naar de koning van Egypte gebracht. Milkilu verscheen voor de koning en keerde terug naar zijn stad. In brief EA 270 schrijft hij dat Yanhamu, de hoogste Egyptische ambtenaar in Kanaän, “sinds ik de koning verliet, mijn heer” zwaar op hem drukte om een schuld van 2000 shekels zilver af te betalen. Lab’ayu werd ook gearresteerd, maar onderweg naar Acco vermoord. 6
De strijd om Kehila 7
Voor een deel van het vervolg kijken we naar de strijd over Kehila (Qeltu) in het Laagland van Juda. Ook dit onderwerp is niet helemaal toevallig gekozen; het wel of niet bezitten van Kehila is een reden om Lab’ayu juist niet met Saul te identificeren.
Shuwardata, de koning van Gath (Gimtu), kreeg van de koning van Egypte toestemming om oorlog te voeren tegen de verraders van Kehila, die ooit zijn onderdanen waren. Hij nam de stad in. Abdi-Heba, de koning van Jeruzalem, schreef de mannen van Kehila om hen om te kopen. Lab’ayu was inmiddels gestorven; Abdi-Heba werd ervan beschuldigd de nieuwe Lab’ayu te zijn en veroverde daarom Kehila op Shuwardata.
Dat was niet de bedoeling: troepen werden naar Kehila gebracht om tegen Abdi-Heba te vechten. Abdi-Heba zond een karavaan met giften, maar die werd tegengehouden bij Ajjalon (Ayyaluna). Daarop werd Kehila geholpen door Milkilu, Tagi en de zonen van Lab’ayu om Jeruzalem te isoleren. Milkilu en Shuwardata brachten troepen uit Gezer, Gath, Ginti en Kehila en namen Rubuti in. Bin-NIN.URTA, een stad van Abdi-Heba, ging daarop over naar de zijde van de mannen van Kehila.
De Amarnakoningen en Israël
Ik vind het een boeiend onderwerp en heb de neiging om er meer bij te halen, maar hou het even hierbij. Wat al duidelijk genoeg naar voren komt is dat er flink werd gevochten in Israël. Als mijn chronologie klopt moet er in deze periode in de Bijbel bewijs zijn voor de onrust die spreekt uit de Amarnabrieven.
Als mijn chronologie niet klopt zijn de brieven in ieder geval geschreven voordat Saul het koningschap op zich nam (1031), want vanaf toen streed hij alleen buiten Israël (1 Sam 14:47-48), en voordat David Jeruzalem veroverde (2 Sam 5:5, 1004). Abdi-Heba betekent dienaar van Hebat, een Hurritische godin, dus hij zal geen Israëliet zijn. Jeruzalem was in zijn tijd alleen een stadsstaat, zoals duidelijk blijkt om de oorlog om Kehila, in plaats van de hoofdstad van een compleet land. Geen van de koningen van het verenigde Israël en later van Juda die in Jeruzalem woonden, vocht tegen een andere koning die in hun eigen land heerste. Een van de Amarnabrieven noemt de bouw van een versterkt huis voor Egyptische boogschutters in Manahat, zo’n twee mijl ten zuidwesten van het oude Jeruzalem; dit hooggelegen gebied was een ideale plaats voor bandieten en avonturiers. Hier is een scarabee van Amenhotep III gevonden. 8 De bedoelde brief zal EA 292 zijn, van een zekere Adda-danu(?): “There being war against me from the mountains, I built: b[a]-n[i]-t[i] a house – its (the village’s) name is Manḫatu – to make preparations before the arrival of the archers of the king, my lord, and Maya has just taken it away from me and placed his commissioner in it.” 9 Zo’n garnizoen was in de tijd van David en Salomo reden voor een grote oorlogsdreiging van Egypte, want hun legers stonden in Jeruzalem (2 Sam 8:7, 12:31, 1 Kon 9:19, etc.).
In de tijd van de latere richters was het onrustig in Israël. Na de dood van Jaïr in 1124 werd Israël opnieuw onderdrukt, nu door de Filistijnen en Ammonieten tegelijk (Richt 10:7). De Ammonieten deden dat 18 jaar lang (Richt 10:8, 1124-1106), de stadsvorsten van de Filistijnen maar liefst 40 jaar (Richt 13:1, 1124-1084). In deze dubbele overheersing staken de Ammonieten de Jordaan over om te strijden tegen Juda, Benjamin en het huis van Efraïm, zodat het leven erg zwaar werd voor de Israëlieten (Richt 10:9). In deze tijd was de richterlijke macht net als die van de de stadsvorsten versplinterd. Eli (1124-1084) had de geestelijke leiding, Simson (1104-1084) vocht in Juda en Jefta (1106-1100) en zijn opvolgers leidden het Overjordaanse.
Mijn chronologie van Egypte is gebaseerd op de identificatie van Ramses III (937-906) met Sisak, en Thutmose III (1229-1175) als helper van Debora. De schrijvers van de Amarnabrieven, de koningen die in Amenhotep III’s en Akhenatens tijden in Israël heersten, kunnen dan geen anderen zijn dan de Filistijnse stadsvorsten uit Simsons tijd. In de Bijbel worden de Egyptische opperheersers van deze stadsvorsten dan genegeerd.
Egypte had haar grond in het Midden-Oosten verdeeld in twee of drie provincies. Elk daarvan stond onder leiding van een hoge ambtenaar van de farao, van wisselende rank. De ambtenaar in Gaza ging over de koningen in het grootste deel van Israël, de Fenicische kust en, als er slechts twee provincies waren, ook Amurru. Een andere ambtenaar zat in Kumidu, ging over de koningen in het gebied van Qadesh in zuidelijk Syrië tot Hazor in noordelijk Israël, tot het gebied van Damascus en het noordelijke Overjordaanse. De koningen gingen direct over het land en de mensen, en moesten onder andere zorgen voor het land van de koning. 10 Gaza lag in Simsons tijd in Filistijns gebied; toen hij gevangen genomen was, werd hij daar naartoe gebracht (Richt 16:21). Als iemand de stadsvorsten onder één volksnaam wil vatten is Filistijnen een logische keuze.
Datering van de Amarnabrieven
Minstens een aantal brieven waren keurig gedateerd met rode inkt, maar het meeste daarvan is na ruim 3000 jaar uitgewist. Van alle brieven uit Retjenu (het gebied Syrië-Israël) is slechts één datering nog steeds leesbaar. Voor het jaartal aan de linkerkant van EA 254, die Lab’ayu aan de koning van Egypte schreef, zijn dan weer wel twee mogelijkheden: 12, wat van Akhenaten zal zijn (1094/3), of 32, van Amenhotep III (1111/0). Twee andere dateringen komen uit de correspondentie met Mitanni. EA 23 is van jaar 36 IV peret 1, 23 december 1106, en EA 27 van jaar 2 I peret […], ofwel 29 augustus-27 september in 1103 of 1104. 11 Akhenaten werd in I peret gekroond, dus het precieze jaar van ontvangst is onduidelijk.
William L. Moran, die alle aan hem beschikbare Amarnabrieven heeft vertaald, plaatst Lab’ayu’s brief in jaar 32, omdat anders van alle brieven van de zuidelijke onderdanen pas na jaar 12 zijn verstuurd. De keuze voor jaar 32 plaatst de zuidelijke correspondentie op vergelijkbare niveaus met de noordelijke en internationale. 12 Voor een Bijbels argument voor jaar 32, zie onder, het stukje ‘Simson in de Amarnatijd’.
Gebaseerd op het bovenstaande jaar 36 en gebeurtenissen die zijn beschreven in de brieven EA 17, 19-21 en 24-25, denkt Moran dat de eerste brieven rond jaar 30 van Amenhotep III werden gestuurd, en de laatste rond het eerste jaar van Tutankhamun. 13 Het begin is in mijn chronologie ongeveer 1113/2, het jaar dat Akhenaten co-regent werd met zijn vader. Het eerste jaar van Tutankhamun was 1082/1. De stadsvorsten van de Filistijnen onderdrukten Israël in 1124-1084. Op misschien 2 of 3 brieven na is er geen enkele brief met zekerheid geschreven aan een van Akhenatens kortregerende opvolgers. 14
Dat van de eerste onderdrukkingsjaren geen brieven bewaard zal betekenen dat Akhenaten alleen de brieven uit zijn tijd meegenomen had naar zijn nieuwe hoofdstad, Akhetaten. Daarna waren ze niet meer relevant; de stadsvorsten uit de brieven waren samen met Simson gestorven. Toen na Simsons dood, nog steeds in 1084, de ark van het verbond zeven maanden in handen van de Filistijnen kwam, waren er nog maar vijf stadsvorsten over (1 Sam 6:4, 16, 18).
Simson in de Amarnatijd
Het deel van de Bijbel dat het beste past bij de Amarnakoningen, is de tijd van Simson. Hij richtte Israël (1104-1084) tijdens de Filistijnse onderdrukking (Richt 15:20). Zolang de Filistijnse stadsvorsten uit zijn tijd de koningen uit de Amarnabrieven zijn, passen de Bijbel en de Amarnabrieven goed bij elkaar:
- In Simsons dagen heersten de Filistijnen over Israël (Richt 15:11). Voor heersen staat in het Hebreeuws mashal, wat heersen betekent als het gaat om koninklijke macht.
- Het Hebreeuwse woord dat gebruikt wordt bij de introductie van deze stadsvorsten is interessant: nathan (Richt 13:1) betekent geven, stellen, instellen. Abdi-Heba, de koning van Jeruzalem, schrijft in zowel EA 286 als EA 287 dat hij Jeruzalem niet kreeg van zijn vader of moeder, maar van de koning (van Egypte). 15 Zimreddi, de burgemeester van Sidon, heeft het in EA 144 over “All the cit[i]es that the king put in [m]y ch[ar]ge”. 16 Abi-Milku schrijft in EA 148 en 149 dat de koning van Egypte hem aanstelde over Tyrus. 17
Het woord nathan impliceert ook dat de koning van Egypte Israël al in zijn macht had. Dat is mogelijk. - De zuidelijke stadsvorsten, vooral degene in het huidige Israël, waren in tegenstelling tot hun noordelijke collega’s op zichzelf en hun oorlogen tegen elkaar gericht. Met het internationale gebeuren bemoeiden ze zich minder. De enige uitzonderingen zijn een aantal voorbereidingen die de stadsvorsten moesten treffen voor de komst van Egyptische troepen. Het is mogelijk dat deze troepen naar het noorden trokken om tegen de Hethieten te strijden, maar ook dat er jaarlijks een Egyptische ambtenaar tribuut ophaalde uit de steden. 18
De Filistijnen waren alleen bezig met hun eigen problemen (Richt 15:9-11, 16:5, 21, 23). - Een groep Judeeërs ging namens de Filistijnen naar Simson om hem te arresteren, maar zeiden er niet bij dat hij zou worden vermoord. Daarop zei Simson: “Zweer mij dat ú mij niet zult doodsteken.” (Richt 15:9-12)
Dit is een parallel met Lab’ayu. De Egyptenaren eisten dat hij naar hen toe werd gebracht, maar hij werd onderweg vermoord. Zolang Lab’ayu’s brief niet in jaar 12 van Akhenaten (1094/3) werd geschreven, maar in jaar 32 van Amenhotep III (1111/0), werd hij op zijn vroegst in 1111/0 vermoord en klopt ook de chronologie: direct na Simsons arrestatie wordt gezegd dat hij twintig jaar leiding gaf aan Israël (Richt 15:20, 1104-1084). Dat plaatst deze gebeurtenis kort voor het begin van zijn leiderschap, in 1105/4. - In deze periode staken de Ammonieten uit het oosten de Jordaan over om Israël te plunderen (Richt 10:9).
Voor vermeldingen van de Ammonieten als Suteeërs in de Amarnabrieven, zie hier. - Nergens in de hoofdstukken over Simson wordt een leger van een koning van de Filistijnen genoemd. Overal in de Amarnabrieven zijn het de legers van de stadsvorsten die vechten. Nergens wordt iets gezegd over gevechten van het Egyptische leger. De stadsvorsten vroegen de koning van Egypte regelmatig om legereenheiden, vooral om boogschutters, maar die werden nooit gestuurd 19.
- De Filistijnse stadsvorsten probeerden Simson gevangen te nemen (Richt 16:4-5). Volgens een brief vochten de Egyptische stadsvorsten tegen een vorst van de ‘Apiru 20, ofwel de Hebreeën; zie hier.
- Als je de brieven van de zuidelijke stadsvorsten uitpluist op vermeldingen van de ‘Apiru, ontstaan verschillende parallellen met de tijd van Simson; zie hier.
- Simson werd na zijn arrestatie afgevoerd naar Gaza (Richt 16:21). Gaza was de hoofdstad van de Egyptische provincie Zuidelijk Kanaän, het gebied waar Simson tegen hen streed. In Gaza woonde de Egyptische gouverneur, die ook de bevelhebber was van het Egyptische leger. 21 Hier konden alle stadsvorsten verzameld worden zodat Simson ze kon vermoorden op zijn laatste dag (Richt 16:23-30).
- De Filistijnen vereerden Dagon (Richt 16:23). Dagantakalu, die ongetwijfeld vernoemd is naar Dagon 22, schreef in EA 317 aan de farao dat hij net als zijn vader en opa in dienst stond van de farao. Hij zal meer zijn geweest dan een gewone onderdaan, want hij had speciaal van de farao opdracht gekregen om naar zijn ḫazannu (burgemeester) te luisteren. In EA 318 roept hij om hulp van de farao tegen de ‘Apir[u], rovers, en Suteeërs (Ammonieten). 23
Toen Simson uiteindelijk toch gearresteerd werd en als vermaak naar de tempel van Dagon gebracht, waren alle Filistijnse stadvorsten daar aanwezig (Richt 16:27). Op het moment dat hij zelfmoord pleegde door de tempel te laten instorten, stierven alle stadsvorsten en veel volk, in totaal meer dan hij in zijn leven gedood had (Richt 16:30). Met zijn dood eindigde hun onderdrukking.
Simson zou Israël niet bevrijden van de Filistijnen, maar alleen “beginnen Israël te verlossen” (Richt 13:5). Ik vermoed daarom dat met zijn dood alleen de tijd van de stadsvorsten eindigde. De enige stadstaten die overbleven waren de vijf uit de Gazastrook (1 Sam 6:1-2). Dat waren al koninkrijken aan het begin van de richterentijd, in de 14e eeuw (Richt 3:3). En ook dat past weer bij de situatie uit de Amarnabrieven: hierna verdwijnen alle vermeldingen van deze stadsvorsten.
Jefta in de Amarnatijd
Tegelijk met de Filistijnen kwamen de Ammonieten om Israël te onderdrukken (Richt 10:7). De Ammonieten stonden onder bevel van een koning (Richt 11:12) die, kennelijk zonder dat de stadsvorsten uit Israël daar iets over te zeggen hadden, het Overjordaanse kon aanvallen.
Het is natuurlijk mogelijk dat de koning van de Ammonieten ook een onderdaan was van Egypte. Maar daar lijkt het niet op. Hij voerde oorlog om een heel andere reden. Ze veroverden het vroegere land van de Amorieten, het gebied “van de Arnon af tot aan de Jabbok en tot aan de Jordaan” (Richt 11:8, 13). Als het bovenstaande klopt moet dit gebied buiten dat van de stadsvorsten liggen. En dat past. Vergelijk een kaart van de koninkrijken met een waar de Jabbok en de Arnon op staan:
De Jabbok is de grens van het door de Ammonieten bezette deel, en was ongeveer het zuiden van het Overjordaanse dat in handen was van de stadsvorsten.
Voor het idee dat deze Ammoniten huurlingen waren in dienst van een koning van Moab, zie hier. Voor de identificatie van de Ammonieten met de Suteeërs, die als huurlingen voorkomen in de Amarnabrieven, zie hier.
Eli in de Amarnatijd
Ook Eli (1124-1084) past in de Amarnatijd. Toen hij richter was kon er in ieder geval regionaal veilig worden gereisd: Samuels familie reisde elk jaar naar Silo om zich voor de HEERE van de legermachten neer te buigen en offers te brengen (1 Sam 1:3).
Als je let op de Naam waarmee Samuels ouders God aanspraken, de HEERE van de legermachten (1 Sam 1:3, 11), wordt het waarschijnlijk dat God in Eli’s tijd voor Israël streed. Een paar voorbeelden. Om een volgende veldslag tegen de Filistijnen te kunnen winnen, lieten de Israëlieten “de verbondsark van de HEERE van de legermachten” als een soort talisman halen (Sam 4:3-4). Toen God Saul opdracht gaf om de Amalekieten uit te roeien noemt Hij Zichzelf “de HEERE van de legermachten” (1 Sam 15:1-3). David liep op Goliath af “in de Naam van de HEERE van de Legermachten, de God van de gelederen van Israël, Die u gehoond hebt” (1 Sam 17:42, 45).
Bij deze vroegste vermeldingen van deze Naam streed God altijd voor Israël. Hij zal ook voor Israël hebben gestreden in de jaren dat Samuels ouders zich voor Hem neerbogen. Eli lijkt meer een geestelijk leider te zijn (1 Sam 1:9, 12-17, 3:18), hij valt daarom af. Het was Simson die in deze tijd tegen de Filistijnen streed.
In 1085/4, Eli’s sterfjaar, streed Israël opnieuw tegen de Filistijnen, maar werd door hen verslagen. Daarna haalden ze de ark van God erbij en de Filistijnen werden bang. “En zij zeiden: Wee ons, want iets dergelijks is er sinds jaar en dag niet gebeurd. … Filistijnen, vat moed en wees mannen, anders zult u de Hebreeën moeten dienen zoals zij u gediend hebben.” (1 Sam 4:7, 9) Dit kan je lezen alsof de Israëlieten deze specifieke Filistijnen hadden gediend. In het boven aan deze post geciteerde EA 271 schrijft Milkilu, de koning van Gazru (Gezer) en een vroegere bondgenoot van Lab’ayu: “May the king, my lord, know that the war against me and against Šuwardata is severe. So may the king, my lord, save his land from the power of the ‘Apiru (Hebreeën). O[th]erwise, may the king, my lord, send chariots to fetch u[s] lest our servants kill us.” In EA 288 schrijft ‘Abdi-Ḫeba, de stadsvorst van Jeruzalem: “Behold, servants who were joined to the ‘Api[r]u smote Zimredda of Lakisu (Lachis)”. 26 De ‘Apiru waren de dienaren van Milkilu’s, Šuwardata en Zimredda.
Er zal niet alleen strijd zijn geweest in de jaren dat Samuels ouders zich voor God neerbogen, maar ook een reden waarom hun reis naar Silo elk jaar zonder problemen kon doorgaan. Als Eli inderdaad in de tijd van Simson richtte kan de lokale stadsvorst voor de vrede hebben gezorgd.
Voor de mogelijkheid dat Eli genoemd wordt in de Amarnabrieven als Ili-Milku, zie hier.
Saul was niet Lab’ayu
Voor het laatste onderwerp op deze pagina gaan we naar het idee van David Rohl dat Lab’ayu Saul zou zijn. Zoals uit de vergelijking van de Amarnatijd met Simson bleek ben ik het niet met hem eens.
Er zijn zeker overeenkomsten tussen Lab’ayu en Saul. Ze bezetten allebei de hooglanden en breidden uit naar de laaglanden, en vochten eindeloos. Uiteraard zijn er verschillen tussen een Egyptisch perspectief en het Bijbelse, maar dit zijn alleen al degene die vooral uit de hierboven tot verhalen verwerkte brieven komen:
- Lab’ayu had zijn hoofdstad in Sichem, Saul in Gibea (1 Sam 15:34).
- De Filistijnen hadden geen reden om Saul Lab’ayu te noemen, zoals David Rohl voorstelt, want ze noemden hem gewoon Saul (1 Sam 17:8, 21:11).
- Lab’ayu schreef in EA 253: “[A]s [I am] a servant of the king [like] my [fathe]r and my [gr]andfa[th]er, a servant [o]f the ki[n]g from l[on]g a[g]o, I am [n]ot a rebel”. Saul was de eerste van zijn familie die belangrijk werd (1 Sam 10:1).
- Lab’ayu streed tegen de koningen van steden binnen Israël; Saul streed naast de Filistijnen (Egyptenaren) ook tegen Moab, Ammon, Edom, Aram Zoba en Amalek (1 Sam 14:47-48), allen buiten Israël.
- Lab’ayu was lang niet de enige koning in Israël. Saul was dat wel en zijn grenzen reikten tot het gebied van de vijf Filistijnse steden; David ging “de grens over naar Achis, de zoon van Maoch, de koning van Gath” (1 Sam 27:2).
- Lab’ayu had Kehila en het gebied eromheen niet in zijn bezit, want Kehila was eigendom van Shuwardata, de koning van Gath. Saul had Kehila wel in handen. De Filistijnen deden daar een inval op Sauls gebied (1 Sam 23:1).
- Lab’ayu was een onderdaan van Egypte, Saul streed tegen de Filistijnen.
- Lab’ayu stierf toen hij gevangen genomen was; Saul stierf midden in een veldslag (1 Sam 31:3-4). Saul was omringd en kon niet wegkomen, maar was absoluut niet gevangen genomen. Hij pleegde zelfs zelfmoord om dat te voorkomen.
- Lab’ayu had volgens EA 250 twee zonen die hem overleefden 27, waaronder Mut-Bahlu die regeerde in Pihilu; Sauls enige overlevende zoon die hem op kon volgen was Isboseth, die door generaal Abner gekroond werd in Mahanaïm (2 Sam 2:1-2, 12).
- Lab’ayu’s zonen vochten mee tegen Abdi-Heba; Isboseth was geen man van de strijd. Abner vocht voor hem (2 Sam 2:12, 3:12) en had de echte macht in handen (2 Sam 3:12-13, 17-18, etc.). Isboseth was zelfs bang voor hem (2 Sam 3:11).
Daarnaast identificeert Rohl Ayyab, Tadua en Yišuya, die Mut-Bahlu oproept als getuigen in EA 256, als Davids generaal Joab, David zelf en Isaï, Davids vader. Hier is EA 256:
(regels 1-4)–Say to Yanhamu (de Egyptische gouverneur van Israël), my lord: Message of Mut-Bahlu, your servant. I fall at the feet of my lord.
(4.3-10)–How can it have been said in your presence, “Mut-Bahlu has fled. He has hidden Ayyab?” How can the king of Pihilu flee from the commissioner: sú-ki-ni of the king, his lord?
(10-19)–As the king, my lord, lives, as the king, my lord, lives, I swear Ayyab is not in Pihilu. In fact, he h[as been in the fie]ld for two months. Just ask Ben-Elima. Just ask Tadua.
(19-28)–Just ask Yišuya whether, after he [ro]bbed Šulum-Marduk, I went to the aid of Aštartu, when all the cities of Garu (Golan Heights) had become hostile: Udumu, Aduru, Araru, Mešta, Magdalu, Heni-anabi, Sarqu. (Hayyanu, along with Yabiluma, has been captured.)
(29-35)–Moreover, seeing that, after you sent me a tablet, I wrote to him — before you arrive from your journey, he will surely have arrived in Pihilu. And – I do obey [your] orders.
Ayyub was al twee maanden op de vlucht. Joab vluchtte niet toen David koning was, pas toen hij dacht dat Salomo hem zou vermoorden (1 Kon 2:28). Hij onderhandelde bovendien niet met Isboseth en was er fel op tegen dat David Abner liet gaan (2 Sam 3:24). Een Ayyub, mogelijk deze, is de schrijver van EA 364. 28 Dit is een stadsvorst die klaagt dat de heerser van Ḫaṣura drie steden van hem heeft ingenomen en vraagt of de koning aan hem wil denken. Als dit dezelfde Ayyub is, is een identificatie met een generaal in dienst van de koning van Israël helemaal van de baan.
Tadua wordt verder niet genoemd, maar hij stond aan Mut-Bahlu’s kant. En alhoewel David rouwde toen Joab Abner vermoordde (2 Sam 3:31-32) en Isboseths moordenaars tot de dood veroordeelde (2 Sam 4:9-12), is het nogal veel om te zeggen dat hij aan Isboseths kant stond. Het enige wat je over Tadua en David kan zeggen is dat ze naamgenoten waren.
Yišuya beroofde in Mut-Bahlu’s dienst Šulum-Marduk. Isaï was daarentegen al een oude man toen David minstens 10 jaar eerder Goliath versloeg en vocht juist daarom niet in Sauls leger (1 Sam 17:12). Als Yišuya Isaï is was hij bovendien op de hand van de tegenstander van zijn zoon.
Dit zijn voor mij te veel verschillen om Lab’ayu met Saul te identificeren.
laatste wijziging: 1 janauri 2023
8 september 2024: een paar dingen gewijzigd naar nieuwe inzichten
- By Osama Shukir Muhammed Amin FRCP(Glasg)[↩]
- Amarna, p. xxvi-xxix[↩]
- Amarna, p. xxxiii[↩]
- Israel Finkelstein, The Last Labayu: King Saul and the Expansion of the First North Israelite Territorial Entity, in Essays on Ancient Israel in Its Near Eastern Context (2006), p. 179-180[↩]
- Israel Finkelstein en Nadav Na’aman, Shechem of the Amarna Period and the Rise of the Northern Kingdom of Israel, in Israel Exploration Journal, Vol. 55, No. 2 (2005), p. 173-174[↩]
- Finkelstein en Na’aman, op. cit., p. 174-180[↩]
- Israel Finkelstein, The Shephelah and Jerusalem’s western border in the Amarna period, in Ägypten und Levante / Egypt and the Levant, Vol. 24 (2014), p. 269[↩]
- Peter van de Veen, When Pharaohs Ruled Jerusalem, in Bible Archaeology Review, maart/april 2013, p. 44-45[↩]
- EA 292, in Amarna, p. 335[↩]
- Amarna, p. xxvi-xxvii[↩]
- Jana Mynářová, Expression of dates and time in the Amarna Letters, in Ägypten und Levante / Egypt and the Levant, Vol. 21 (2011), p. 124[↩]
- Amarna, p. xxxvi-xxxvii[↩]
- Amarna, p. xxxiv[↩]
- Miller (2007), p. 266[↩]
- Amarna, p. 326 en 328, EA 287 staat ook in ANET, p. 488[↩]
- Amarna, p. 230[↩]
- Amarna, p. 235-136[↩]
- Amarna, p. xxxiii, met voetnoot 118 op p. xxxiii-xxxiv[↩]
- Zie bijvoorbeeld EA 137 (Amarna, p. 218), EA 244 (Amarna, p. 298), EA 269 (Amarna, p. 316), EA 286 (Amarna, p. 327) en EA 300 (Amarna, p. 341).[↩]
- RA, XIX, p. 106, in ANET, p. 487[↩]
- H. Jacob Katzenstein, Gaza in the Egyptian Texts of the New Kingdom, in Journal of the American Oriental Society, Vol. 102, No. 1 (Jan. – Mar., 1982), p. 112[↩]
- Cambridge Bigle for Schools and Colleges, commentaar op Judges 16:23[↩]
- Amarna, p. 349[↩]
- By Claude Valette[↩]
- Bewerkt vanaf hier, By Israel_location_map.svg[↩]
- Amarna, p. 331[↩]
- Amarna, p. 303, en ANET, p. 488[↩]
- Amarna, p. 362[↩]