Gebieden waar ‘Apiru actief waren volgens de Amarnabrieven 1
Intro
Verschillende onderdanen van de koning van Egypte vroegen in de Amarnabrieven hem of hij hun land wou redden van de ‘Apiru. Een voorbeeld daarvan is brief EA 271, die begint met de gebruikeljke onderdanigheid:
(regels 1-8) Say to the king, my lord, my god, my Sun: Message of Milkilu (de koning van Gezer), your servant, the dirt at your feet. I fall at the feet of the king, my lord, 7 times and 7 times.
(9-16) May the king, my lord, know that the war against me and against Šuwardata (de koning van Gath) is severe. So may the king, my lord, save his land from the power of the ‘Apiru.
(17-27) O[th]erwise, may the king, my lord, send chariots to fetch u[s] lest our servants kill us. Moreover, may the king, my lord, ask Yanḫamu, his servant (het hoofd van de Egyptische provincie waarin Israël lag), about what is bein[g] done in his [l]and.
‘Apiru is in het Akkadisch Ḫabiru, een perfecte fonetische weergave van Hebreeën. 2 De Israëlieten worden in de Bijbel soms Hebreeën genoemd, dus het klinkt logisch om hen te identificeren met de ‘Apiru van de Amarnabrieven. Het is alleen nogal omstreden. Want de Hebreeën lijken een volk te zijn en de ‘Apiru waren losse groepen vechters, zoals David en zijn mannen toen hij op de vlucht was voor Saul (1 Sam 29:3).
In deze post onderzoek ik of de traditionele interpretatie van Hebreeën als een volk wel klopt, en wat dat betekent voor de uit de ‘Apiru uit de Amarnabrieven.
Hebreeën
Het is niet vreemd dat de Bijbelse Hebreeën meestal worden beschouwd als een volk. De eerste vermelding van Hebreeën in de Bijbel komt namelijk uit de volkerentafel. Noachs zoon Sem (3396-2756) was “de stamvader van alle zonen van Heber” (Gen 10:21). Dat is bijzonder, want overal in de Bijbel is de stamvader van een volk ook de naamgever daarvan. Moab en Ben-Ammi zijn de voorouders van de Moabieten en de Ammonieten (Gen 19:37-38). Ezau, die ook Edom werd genoemd, is de stamvader van de Edomieten (Gen 36:1). De Israëlieten zijn nakomelingen van Jakob (2006-1859), wiens andere naam Israël was. De Hebreeën waren dus nakomelingen van Sem en niet van zijn achterkleinzoon Heber. Ze stonden dus apart van de andere volken.
Als je met dat in het achterhoofd de vermeldingen van de Hebreeën in de Bijbel nauwkeurig langsgaat, begint iets op te vallen: net als de ‘Apiru in de Amarnabrieven en andere bronnen uit die tijd waren de Hebreeën geen volk, maar was het woord Hebreeër een aanduiding van iemands status.
Abraham (2166-1991) was een bendeleider toen hij met zijn groep mannen oorlog voerde (Gen 14:13). Jozef (1915-1805) was een Hebreeër toen de vrouw van Potifar hem ervan beschuldigde seks met haar te willen (Gen 39:14, 17) en als slaaf in de gevangenis (Gen 41:12). Hij was “met geweld ontvoerd uit het land van de Hebreeën” (Gen 40:15), ofwel Kanaän, waar vlak voor zijn verkoop oorlog werd gevoerd (Gen 34:25-30, 48:22) en bendes actief waren (Gen 33:1, 12, 15). De Israëlitische slaven in Egypte waren Hebreeën (Ex 1:15-16, 19, 2:6-7, 11, 13). Toen Mozes (1526-1406) voor de farao stond noemde hij de HEER de God van de Hebreeën (Ex 3:18, 5:3, 7:16, etc.), een titel van God die daarna niet meer wordt gebruikt. De Israëlieten hadden Hebreeuwse slaven uit hun eigen volk (Ex 21:2, Deut 15:12).
De Filistijnen noemden de Israëlieten Hebreeën (1 Sam 4:6, 9, 13:19, 14:11). Tijdens de slag van Michmas “liet Saul (1052-1011) in het hele land op de bazuin blazen, met de boodschap: Laat de Hebreeën het horen!” (1 Sam 13:3) De mannen van Israël die bang waren voor de Filistijnen verborgen zich, en Hebreeën, die blijkens Sauls oproep Israëlieten waren maar hier anders worden genoemd, staken de Jordaan over naar Gad en Gilead (1 Sam 13:6-7). Hebreeën liepen van het Filistijnse leger over naar de Israëlieten die bij Saul waren (1 Sam 14:21). David (1011-971) en zijn mannen waren Hebreeën voor de Filistijnse koning Achis (1 Sam 29:3).
In de koningstijd wordt het woord Hebreeër niet gebruikt. Pas wanneer Jeruzalem belegerd wordt door Nebukadnezar (590-587) gaat het over Hebreeën als de broeders van de Judeeërs die als slaven voor hen werkten (Jer 34:8-9, 14). Jona was op zijn vlucht naar Tarsis een Hebreeër (Jona 1:9). Pas in de tijd van het Nieuwe Testament wordt de naam algemeen gebruikt voor het Joodse volk en, meestal, hun taal (Joh 5:2, 19:13, etc.). In de eerste christelijke gemeente was er onenigheid tussen de Griekssprekenden en de Hebreeën (Hand 6:1); Paulus was een Israëliet en een Hebreeër (2 Kor 11:12, Filip 3:5).
Wat waren de Hebreeën?
Toen Jozef samen at met zijn broers en een groep Egyptenaren, zaten de Egyptenaren apart van de broers. Samen met Hebeeën eten was voor de Egyptenaren namelijk een gruwel (Gen 43:32). Herodotus schreef dat geen Egyptenaar een Griek wou kussen, een Grieks braadspit gebruiken of zelfs maar vlees eten dat gesneden was met een Grieks mes. 3 In deze combinatie van afschuw zit naar mijn mening de reden waarom iemand Hebreeër werd genoemd: een Hebreeër was niet per se een nakomeling van Sem of diens achterkleinzoon Heber, maar een bendelid, een wegloper, een vreemdeling. Heber betekent “regio daarbuiten”, en komt van abar, ergens overheen, doorheen, voorbij gaan.
Dat verklaart het een en ander. Abraham was een bendelid toen hij met zijn groep mannen Lot bevrijdde, Jozef was dat voor Potifars vrouw; het land van de Hebreeën is het land waar bendes waren. God was in Egypte de God van de Hebreeën omdat de Israëlieten daar vreemdelingen waren. Ook wordt een en ander rondom de slag van Michmas duidelijk. De Israëlieten die zich verborgen werden weglopers toen ze over de Jordaan vluchtten. David en zijn mannen waren bendeleden in het gebied van de Filistijnen. Jona werd een vreemdeling toen hij naar Tarsis vluchtte, en Paulus op zijn zendingsreizen in Tukije en Griekenland.
Sem zal de stamvader van de Hebreeën zijn geweest op de manier waarop Jabal de vader was van wie tenten bewonen en vee houden, Jubal de vader van allen die harp en fluit kunnen bespelen en Tubal-Kaïn van alle koper- en ijzerbewerkers (Gen 4:21-22). Sem was de eerste vreemdeling en vertrok dus bij zijn familie vandaan. Heber werd mogelijk zo genoemd als zijn ouders op dat moment vreemdelingen waren. Met andere woorden, Abrahams voorouders waren al generaties lang vreemdelingen.
Buiten de Bijbel en de Amarnabrieven
Ook buiten de Bijbel om waren de Ḫabiru bendeleden, weglopers en vreemdelingen. Een paar voorbeelden 4:
- (ARM 14 150) Ami-ibâl, afkomstig uit de stad Nasher in Ilānṣura (in het koninkrijk Mari, in het oosten van Syrië), werd ervan beschuldigd dat hij geregistreerd stond als een elitesoldaat die was overgelopen van zijn unit in Ilānṣura. Hij sprak dat tegen door te zeggen dat hij vier jaar voor die veronderstelde registratie ge“ḫabāru”d van Ilānṣura naar Subartu, en alleen net was teruggekeerd naar zijn thuisland door de vooruitgang die (een zekere) Atamrum had geboekt.
- (ARM 14 72) De Babyloniër Addu-sharrum was opzichter van een groep soldaten, en werd samen met hen in Mari geaccepteerd als aflossing. Acht maanden later eisten de Babyloniërs zijn uitlevering, omdat hij overgelopen zou zijn uit de Babylonische troepen op het moment dat zij naar Mari kwamen. Addu-sharum antwoordde dat hij gevlucht was van Babylon naar Mari en dus een Ḫabiru was die niet moet worden overgeleverd. Yaqqim-Addu, de gouverneur van Saggaratum die hierover schreef, zond Addu-sharrum naar de koning van Mari met de suggestie dat de koning zou nagaan of deze man uit Babylon was gevlucht of hij met zijn troepen kwam en toen bleef.
- (ARM 14 73) Yaqqim-Addu citeert de woorden van Addu-sharrums aflossers: “Is er een land dat zijn aflossers uitlevert? Niet alleen wij: een boodschapper die gewend was de geheimen van zijn heer te horen, als hij in dienst van een andere koning treedt wordt hij de zoon van (dat) land. Waarom zou u ons dan uitleveren?”
Ook de Ḫabiru in onder andere Nuzi waren niet één volk, maar bestonden, als je uitgaat van de herkomst van hun namen, waarschijnlijk uit Assyriërs, Amorieten, Arameeërs en bedoeïenen. 5
De naam Ḫabiru verdwijnt aan het eind van het tweede milennium; in het eerste millennium wordt ze alleen genoemd in wetenschappelijke teksten. Maar daarmee verdwenen de bendes niet. Door onder andere de grote uitbreidingen van Assyrië, die vele mensen deporteerden en nog meer dakloos maakten, werden vele mensen van hun land verdreven. 6 Op dezelfde manier verdwijnen in de Bijbel de Hebreeën uit beeld na de tijd van Saul en David. Pas tijdens de belegering van Jeruzalem (590-587) gaat het over de Hebreeën; dit zijn broeders van de Judeeërs die als slaven voor hen werkten (Jer 43:8-9, 14). Interessant is dat in de eeuw daarvoor de Assyriërs drie keer de urbi vermelden, een groep mensen waarvan de beschrijving uitstekend past bij de Ḫabiru. Zij woonden onder andere in Juda. Sanherib noemt de urbi tussen de mensen die hij uit zijn overwonnen Chaldeese steden haalde (703) en de urbi die Hizkia (715-686) samen met zijn elitetroepen naar hem toe stuurde (701). Assurbanipal rekent in zijn derde oorlog tegen Elam (653) een groep urbi onder zijn buit. 7
In de Amarnabrieven
De ‘Apiru in de Amarnabrieven komen naar voren in de betekenis van weglopers, bendeleden en huurlingen. Zij vochten tegen de door de farao aangestelde stadsvorsten in Israël en omgeving, en als de stadsvorsten tegen elkaar streden noemen ze elkaar ook regelmatig een ‘Apiru, of hadden ze ‘Apiru in dienst. In brief EA 67 staat: “Now he is l[ike] the ‘Apiru, a runaway dog, and he has seized [Su]mur, the city of the Sun (de farao), my lord”. 8 In EA 246 schrijft Birdiya, de stadsvorst van Magidda (Megiddo), dat de twee zonen van Lab’ayu hun geld gegeven hebben aan de ‘Apiru en de Su[teeërs] (Moab en Ammon), om o[orlog te voeren teg]en hem. 9
De Amarnabrieven zijn geschreven in het Akkadisch, vermengd met onder andere taalelementen die ook in het Bijbels Hebreeuws voorkomen. 10 De ‘Apiru komen dan wel voor in Israël, maar waren niet per se Israëlieten. Ze kwamen ook daarbuiten voor; zie de kaart boven aan deze post en de uitgebreide correspondentie van Rib-Hadda, de stadsvorst van Gubla (Byblos) met de koning van Egypte. Rib-Hadda noemt de ‘Apiru vaak. Een paar voorbeelden:
- EA 71: Rib-Hadda vraagt aan vizier Ḫaya waarom hij niet aan de farao vroeg om boogschutters om Sumur in te nemen. ‘Abdi-Aširta, “servant and dog”, verovert het land van de farao namelijk voor zichzelf. “Through the ‘Apiru his auxiliary force is strong!” Rib-Hadda vraagt alsnog om 50 paar paarden en 200 infanterie, zodat hij ‘Abdi-Aširta tegen kan houden in Šigata tot de boogschutters komen. “Let him not gather together all the ‘Apiru so he can take Šigat[a] and Ampi, and [seize …]”. 11
- EA 76: ‘Abdi-Aširta wil de twee steden die Rib-Hadda nog over heeft, ook innemen. Hij verzamelde al zijn ‘Apiru tegen Šigata [en] Ampi, en nam die twee steden in. Hij heeft ook […] ingenomen. Rib-Hadda smeekt om een garnizoen en paarden, en noemt de boogschutters weer, nu het land van de farao en Sumur, de garnizoensstad van de farao, zijn overgegaan naar de ‘Apiru, en de farao deed niets. 12
De ‘Apiru in het zuiden van Israël
Ondanks dat de Israëlieten in de tijd van de Amarnabrieven al 300 jaar in het Beloofde Land woonden, werden ze door de Filistijnen beschouwd als Hebreeën (1 Sam 4:6, 9) en door de Ammonieten als vreemdelingen (Richt 11:23). De Filistijnen woonden in deze tijd nog niet in de Gazastrook; met hun naam werden ook de eerdere eigenaren van hun land aangeduid. In deze tijd waren dat de Egyptenaren. Vervolgens valt op dat volgens EA 271, de brief aan het begin van deze post, de ‘Apiru in het zuiden van Israël niet zoals de ‘Apiru in Rib-Hadda’s brieven huurlingen waren, maar dienaren van de stadsvorsten – en dus in Israël woonden.
Voor de Filistijnse overheersers, de stadsvorsten, was Simson (1104-1084) hun grootste plaag. Hij was volgens hen degene “die ons land verwoest heeft, en die onze gesneuvelden talrijk heeft gemaakt.” (Richt 16:24) Simson zal daarom een Hebreeër zijn en had dus mogelijk een bende om zich heen verzameld. Volgens de Amarnabrieven had het noorden van Israël relatief weinig te maken met ‘Apiru; zie de kaart boven aan deze post. Voor het zuiden is dat anders. De ‘Apiru worden in verschillende brieven genoemd:
- In EA 271 schrijft Milkilu, de stadsvorst van Gazru (Gezer): “May the king (de farao), my lord, know that the war against me and against Šuwardata is severe. So may the king, my lord, save his land from the power of the ‘Apiru. O[th]erwise, may the king, my lord, send chariots to fetch u[s] lest our servants kill us. Moreover, may the king, my lord, ask Yanḫamu, his servant, about what is bein[g] done in his [l]and.” 13
Deze ‘Apiru waren dienaren van Milkilu en Shuwardata. Zij waren niet zomaar bendeleden, maar streden tegen hun vroegere vorsten. - EA 272 schrijft Šum-[…], de vorst van een stad waarvan de naam niet bewaard is gebleven: “[May] the king, my lord, [kn]ow [tha]t the mayors that were in the (major) ci[ties of my lord] are gone (voetnoot: “Gone,” not just “have gone” or “disappeared”, but “used up, destroyed, wiped out”), and the [entire] land of the king, my l[or]d, [has de]serted to (voetnoot: Or, “through the activity of, abetted by”) the ‘Apiru. May the king, my lord, inquire of [h]is commissioner about what is b[eing d]one in the land of the k[ing], m[y l]ord, so the king, my lord, will instruct his arc[hers] in my regard.” 14
Zolang de stadsvorsten uit de Amarnabrieven de stadsvorsten zijn waartegen Simson streed, is dit een duidelijke parallel. Nadat Simson de stadsvorsten uitroeide (Richt 16:23, 30-31) trok Israël tegen de Filistijnen ten strijde (1 Sam 4:1). Van de stadsvorsten waren er nog maar vijf overgebleven (1 Sam 6:4); hun soldaten zeiden: “Filistijnen, vat moed en wees mannen, anders zult u de Hebreeën moeten dienen zoals zij u gediend hebben.” (1 Sam 4:9) - EA 273 is een van de brieven van de enige vrouwelijke schrijver. NIN-UR.MAḪ.MEŠ, een sumerogram voor haar echte naam, schrijft: “May the king, my lord, know that war has been waged in the land, and gone is the land of the king, my lord, by desertion to the ‘Apiru. May the king, my lord, take cognizance of his land, and may the [k]ing, my lord, kn[ow] tha[t] the ‘Apiru wrote to Ayyaluna (Ajalon) and to Ṣarḫa, and the two sons of Milkilu barely escaped being killed. May the king, my lord, know of this deed.” 15
Volgens de Filistijnen was Simson degene “die ons land verwoest heeft” (Richt 15:20). - EA 274 is ook van NIN-UR.MAḪ.MEŠ. “May the king, my lord, save his land from the power of the ‘Apiru lest it be lost. Ṣapuma has been take<n>. For the information of the king, my lord.” 16
- EA 287: Volgens [‘Ab]di-Ḫeba, de stadsvorst van Urušalim (Jeruzalem), is er vrede, behalve voor Jeruzalem. “This is the deed of Milkilu and the deed of the sons of Lab‘ayu, who have given the land of the king (to) the ‘Apiru.” 17
Een andere zin uit zijn brief: “As the king has placed his name in Jerusalem forever, he cannot abandon it-the land of Jerusalem.” klinkt als Gods woorden: “Ik heb Jeruzalem verkozen om daar Mijn Naam te laten zijn” (2 Kro 6:6) en “Dit (Jeruzalem) is, zei Hij, Mijn rustplaats tot in eeuwigheid” (Ps 132:14). - EA 288 komt ook van ‘Abdi-Ḫeba: “The strong hand (arm) of the king took the land of Naḫrima and the land of Kasi, but now the ‘Apiru have taken the very cities of the king. … Behold, servants who joined to the ‘Api[r]u smote Zimredda of Lakisu, and Yaptiḫ-Hadda was slain in the city gate of Silu (Silo?). The king did nothing.” 18
Volgens de Filistijnen was Simson degene “die onze gesneuvelden talrijk heeft gemaakt” (Richt 15:20). - EA 289, opnieuw van ‘Abdi-Ḫeba: “Are we to act like Lab‘ayu when he was giving the land of Šakmu (Sichem) to the Ḫapiru?” 19
- EA 298: Yapa[ḫ]u, de heerser van Gazru (Gezer), meldt de koning dat zijn jongere broer, Muḫḫazu, zijn vijand is geworden, en zich verbonden heeft aan de ‘Apiru. 20
- EA 299: Yapaḫu is nu in grote nood. “Since the ‘Apiru are stronger than we, may the king, my lord, <g>ive me his help, and may the king, my lord, get me away from the ‘Apiru lest the ‘Apiru destroy us.” 21
Volgens de Filistijnen was Simson degene “die ons land verwoest heeft” (Richt 15:20). - EA 305: Ook Šubandu, die zijn stad niet noemt, zat in grote nood: “As the ‘Apiru are more p[ow]erful than we, may the king take cognizance of his lands.” 22 Ongeveer hetzelfde staat in EA 307, waar de naam van de schrijver niet bewaard is gebleven. 23
- EA 313 komt mogelijk ook van Šubandu. Dit is alles wat nog over is: “[…] your […] 13 mer[chants] from Egypt, who were struck down in the attack of the ‘Apiru. I have given 400 shekels of silver, plus 1000, to the commissioner of the k[in]g who is over me. And «and» the men that did this deed the Sun (de farao) has given into the powerful … of the king. And truly the 2 servants [of the ki]ng [were] not […]; they were struck [down], …” 24
Door deze parallellen kan je veilig aannemen dat in ieder geval een deel van de zuidelijke ‘Apiru Israëlieten waren onder leiding van Simson.
De leider van de ‘Apiru
Verschillende Amarnabrieven komen van Shuwardata, de stadsvorst van Gath. Hij noemt een leider van de ‘Apiru. Gath ligt vlak bij het Sorekdal waar Simson met Delila woonde (Richt 16:4) en waar de stadsvorsten hem door een list in handen kregen (vers 5, 18-21). Ook Shuwardata gebruikte een list: in EA 280 beschuldigde hij ‘Abdi-Ḫeba, de stadsvorst van Jeruzalem, ervan de nieuwe Lab‘ayu te zijn; Lab‘ayu was een stadsvorst die meerdere steden had ingenomen. 25 De brief waarin hij de leider van de ‘Apiru noemt 26:
To the king, my lord, my Sun-god, my pantheon, say: Thus Shuwardata, thy servant, servant of the king and the dirt (under) his two feet, the ground (on) which thou dost tread! At the feet of the king, my lord, the Sun-god from heaven, seven times, seven times I fall, both prone and supine.
Let the king, my lord, learn that the chief of the ‘Apiru has risen (in arms) against the lands which the god of the king, my lord, gave me; but I have smitten him. Also let the king, my lord, know that all my brethren have abandoned me, and it is I and ‘Abdu-Heba (who) fight against the chief of the ‘Apiru. And Zurata, prince of Accho, and Indaruta, prince of Achshaph, it was they (who) hastened with fifty chariots – for I had been robbed (by the ‘Apiru) – to my help; but behold, they are fighting against me, so let it be agreeable to the king, my lord, and let him send Yanhamu, and let us make war in earnest, and let the lands of the king, my lord, be restored to their (former) limits!
Deze leider van de ‘Apiru vocht in het zuiden en was een verschrikking voor de stadsvorsten. Šuwardata heeft het bovendien over “de leider”, niet over meerdere. In mijn chronologie is deze leider Simson.
Conclusie
Dat de Hebreeën dezelfden zijn als de ‘Apiru, ligt voor de hand. Volgens Nadav Na’aman zijn de geschiedenissen rond Jefta (1106-1100) en David, in de tijd dat Saul nog leefde (1031-1011), uitstekende beschrijvingen van Ḫabiru-bendes. Hij schrijft: “In fact, the best descriptions of bands in ancient Near Eastern literature appear in the biblical narratives of these leaders. They portray the background of the flight, the emergence of the bands, their ways of survival, and the manner in which they were reintegrated into Israelite society.” 6
De Hebreeën worden vaak gezien als een volk, waarvan de naam later een synoniem werd voor Israël. Maar dat past niet meer als er wordt ingezoomd op de Hebreeën. Hun naam betekent zo bendelid en wegloper. Ooit had het woord een positieve klank, want Heber werd zo door zijn ouders genoemd. Door de verschillende overeenkomsten tussen de Hebreeën en de ‘Apiru, zowel in de Amarnabrieven als daarbuiten, is het daarom mogelijk om te zeggen dat de Hebreeën identiek zijn aan de ‘Apiru.
laatste wijziging: 1 januari 2023
- By PioGal[↩]
- J. W. Jack, New Light on the Habir-Hebrew Question, in Palestine Exploration Quarterly, 72:3 (1940), p. 96-101[↩]
- Herodotus, Histories, boek II, 41[↩]
- Nadav Na’aman, Ḫabiru and Hebrews: The Transfer of a Social Term to the Literary Sphere, in Journal of Near Eastern Studies, Vol. 45, No. 4 (Oct., 1986), p. 274[↩]
- J. W. Jack, New Light on the Habir-Hebrew Question, in Palestine Exploration Quarterly, 72:3 (1940), p. 113[↩]
- Nadav Na’aman, Ḫabiru-Like Bands in the Assyrian Empire and Bands in Biblical Historiography, in Journal of the American Oriental Society, Vol. 120, No. 4 (Oct. – Dec., 2000), p. 623[↩][↩]
- Nadav Na’aman, Ḫabiru-Like Bands in the Assyrian Empire and Bands in Biblical Historiography, in Journal of the American Oriental Society, Vol. 120, No. 4 (Oct. – Dec., 2000), p. 621-622[↩]
- Amarna, p. 137[↩]
- Amarna, p. 300[↩]
- Gary A. Rendsburg, Canaanite in the Amarna Tablets: A Lingustic Analysis of the Mixed Dialect Used by Scribes from Canaan by Anson F. Rainey, in AJS Review, Vol. 23, No. 2 (1998), p. 245-247[↩]
- Amarna, p. 140)
- EA 73: Brief van Rib-Hadda aan “mijn vader”, Amanappa (een dienaar van de farao). De boogschutters zijn nog steeds niet gekomen. Het buurland Amurru doet nu vriendelijk tegen ‘Abdi-Aširta. ‘Abdi-Aširta had een boodschap gestuurd aan de mannen van Ammiya, “Kill your lord and join the ‘Apiru.” De andere stadsvorsten waren bang dat ‘Abdi-Aširta hetzelfde zou doen tegen hen, en hun landen bij de ‘Apiru worden gevoegd. ((Amarna, p. 141-142[↩]
- Amarna, p. 146-147[↩]
- Amarna, p. 317[↩]
- Amarna, p. 317-318[↩]
- Amarna, p. 318[↩]
- Amarna, p. 319[↩]
- Amarna, p. 328[↩]
- Amarna, p. 331[↩]
- Amarna, p. 332-333[↩]
- Amarna, p. 340[↩]
- Amarna, p. 340-341[↩]
- Amarna, p. 343[↩]
- Amarna, p. 345[↩]
- Amarna, p. 346-347, met voetnoot 1[↩]
- Amarna, p. 321-322[↩]
- RA, XIX, p. 106, in ANET, p. 487[↩]