Categorieën
7. Derde Tussenperiode Koningstijd

Shoshenq V en de profetieën van Jesaja

Jesaja, geschilderd door Michelangelo in de Sixtijnse kapel 1

Jesaja 30

Jesaja’s derde hoofdstuk dat in ieder geval gedeeltelijk over Egypte gaat, nummer 30, noemt een farao. Er staan genoeg aanwijzingen in om zijn naam te kunnen vinden, en Jesaja 30 tot een van de argumenten te verklaren om de standaardchronologie in te korten. In deze paar verzen gaat het om 50-60 jaar.

Hoofdstuk 30 kan heel goed worden gedateerd. Het zit namelijk voor Jesaja 36:1, het veertiende jaar van Hizkia (herfst 702-herfst 701), en na 21:16-17, de ondergang van het leger van Kedar: “Nog binnen een jaar, gerekend naar de jaren van een dagloner, zal het met al de luister van Kedar gedaan zijn. Het aantal overgebleven boogschutters, de helden van de Kedarenen – het zullen er maar weinig zijn.”

Sanherib, de koning van Assyrië die optrok naar Juda in 36:1, versloeg in zijn eerste campagne de rebel Marduk-apla-iddina, koning van Karduniaš (Babylon); dit is de Bijbelse Merodach-Baladan (Jes 39:1). Op 20 šabatu, 16 januari 704 of 6 januari 703, vertrok hij met zijn troepen uit Baltil (Aššur). Toen Sanherib “raged up like a lion and became furious like the Deluge” vluchtte Marduk-apla-iddina, en Sanherib versloeg zijn bondgenoten. Hij nam onder andere Basqānu gevangen, een broer van Iatiʾe, koningin van de Arabieren (Kedarenen), samen met Basqānu’s troepen. 2 Jesaja 30 kan dus worden geplaatst tussen januari 704-herfst 701.

De farao

Jesaja 30 gaat niet per se over Egypte, maar over de Israëlieten. Zij kiezen liever voor een verbond met Egypte dan voor de Heer, maar op Egypte zullen ze niet kunnen vertrouwen. De drie verzen over de farao zijn 3-5: “Maar de macht van de farao zal u tot schaamte zijn, en de toevlucht in de schaduw van Egypte tot schande. Wanneer zijn vorsten in Zoan geweest zijn, en zijn gezanten Chanes bereikt hebben, zullen allen beschaamd staan om een volk dat hun geen nut kan doen, niet tot hulp of voordeel zal zijn, maar tot schande en ook tot smaad.”

Zoan is de Hebreeuwse naam van Tanis, de toenmalige hoofdstad van dynastie XXII. In 704-701 heerste daar Shoshenq V (713-677/1). Chanes is Heracleopolis Magna, een stad in het midden van Egypte. Zoals Dan’el Kahn schrijft, “This situation reflects the period of Shoshenq V (c. 767-730 – a period too early to be reflected in this prophecy) and the period of Pedubast (c. *715-*690).” 3 Deze Pedubast is op dit blog III genummerd (ca.685-660?), en was de co-heerser en opvolger van Shoshenq V.

In de standaardchronologie is 704-701 een deel van de Cusjitische overheersing. De farao die volgens God macht had, die opperheer zal zijn geweest van Zoan tot Chanes, is dan hun onderdaan – en dat is onlogisch. God heeft het over “de toevlucht in de schaduw van Egypte”, en er is weinig toevlucht in een land dat overheerst wordt.

De Israëlieten wouden een verbond sluiten met Egypte om verlost te worden van de Assyriërs (Jes 30:15, 31), en een verbond sluiten met iemand die het juk van zijn onderdrukker net heeft afgeworpen, heeft meer waarde dan met iemand die nog steeds overheerst wordt. Deze eerste had de macht om de Israëlieten te hulp schieten, de laatste kan juist alle macht die hij heeft gebruiken om zijn eigen onderwerping af te schudden. Maar voor de rol van de laatste zijn de Israëlieten al gecast. Wat overblijft voor Egypte is de rol van het vrijgevochten koninkrijk.

Shoshenq V

In mijn ingekorte chronologie valt Jesaja 30:3-5 op een passende plek. 704-701 is namelijk de periode dat Osorkon III (727-699/8) de Cusjieten terugsloeg tot minstens ten zuiden van Thebe; de hoogte van de Nijlvloed in 701/0 werd nog bijgeschreven op jaar 4 van Shabaka 4, maar die uit 699 werd gedateerd op Osorkons jaar 28. Hij wordt hier expliciet “Netjerheqawaset” genoemd, de god (netjer), heerser (heqa) van Thebe (Waset). Dat is een bijnaam die in zijn eerdere vloeds ontbreekt. 5 Diodorus Siculus schrijft niet voor niets dat de Cusjieten met pauzes heersten. 6 Manetho schrijft weer dat Osorkon III Heracles werd genoemd, wat vast niet zonder reden zal zijn. Heracles deed schijnbaar onmogelijke dingen.

Die macht over Thebe kreeg Osorkon vast niet zomaar. Als zijn generaals (hij was al een oude man), en eventueel Shoshenq V en de andere koningen van Egypte, in de paar jaar voor 699 al de Cusjieten uit Beneden-Egypte hadden verdreven, is er ruimte voor een onafhankelijke farao die over Tanis en Heracleopolis Magna regeerde, en een verbond met de Israëlieten kon aangaan om de Assyriërs te verslaan. En voor welke chronologie je ook kiest, de koning die in Osorkons laatste jaren over Tanis regeerde, was Shoshenq V.

De koning die heerste over Zoan en Chanes, was niet de door Dan’el Kahn voorgestelde Pedubast III, maar Shoshenq V. Dit was een machtige koning; het is aan de hand van zijn regering, en niet die van Osorkon III ofwel Heracles, of die van alle andere koningen in Egypte, dat de dood van twee Apis-stieren werd gedateerd. In die tijd waren de Cusjieten teruggekeerd, maar hij bleef een machtige farao. De enige andere koningen op wiens regering deze stieren zijn gedateerd, zijn twee Cusjieten. Hij stond zelfs op hetzelfde niveau als zij.

laatste wijziging: 22 februari 2021

  1. By Michelangelo, Public Domain, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=1062144 []
  2. Tekst Sennacherib 001, regels 19-29 []
  3. Dan’el Kahn, A problem of Pedubasts? in Antiguo Oriente 4 (2006), p. 33-34 []
  4. Ritner (2009), p. 40 []
  5. Ritner (2009), p. 39 []
  6. Diodorus Siculus, Library of History, boek I, 44.2 []

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *