Abraham, zijn twee knechten en Izak onderweg naar een berg in het land Moria, ca.1490-1510 n.Chr. 1
Inleiding
In een eerdere post bleek dat de berg Sinaï kan geen andere berg zijn dan de Har Karkom, in het zuiden van het huidige Israël. Dat roept een paar grotere vragen op. De Har Karkom was ook in mijn chronologie al minstens richting de duizend jaar vóór de exodus al een heilige berg.
Het is niet duidelijk wat er zo speciaal was aan de Har Karkom dat zelfs de eerste mensen die door dit gebied trokken, hier al een heiligdom oprichtten. 2 Ook is niet duidelijk welke god of goden hier werd(en) aanbeden en wie deze aanbidders waren. In deze post hoop ik daar misschien een deel van een antwoord op te geven.
De berg van Moria
Abraham kreeg van God als test het bevel om zijn zoon te offeren op een berg in het land Moria (Gen 22:1-2). De precieze locatie van deze berg is nogal omstreden. Salomo bouwde zijn tempel op een berg in Jeruzalem die ook Moria heette (2 Kro 3:1), maar die kan niet bedoeld worden. Het Moria uit Abrahams tijd was niet één berg, maar een land met bergen (Gen 22:2). Het hoeft ook niet More bij Sichem zijn, waar in Abrahams tijd een eik stond die een bijzondere functie zal hebben gehad (Gen 12:6), want de naam is anders.
Dè berg van Moria kan in principe overal zijn. Over Moria is namelijk niks bekend. Maar er zijn twee aanwijzingen dat het de Sinaï kan zijn. De eerste is de manier waarop Abraham, zijn twee knechten en Izak de berg van Moria naderden, is die waarop de Israëlieten in Exodus 19 de Sinaï naderden. Toen Abraham tijdens de reis naar de berg op de derde dag de door God uitgekozen plaats in de verte zag liet hij zijn twee knechten en de ezel achter (Gen 22:4-5). De knechten hebben dezelfde positie als de Israëlieten. Zij verschenen na een heiliging van drie dagen (Ex 19:10-11) op de derde dag bij de Sinaï, maar als ze de berg zelfs maar aanraakten zouden ze gedood worden (Ex 19:10-16). Zelfs de priesters mochten de berg niet aanraken (vers 24). Alleen Abraham en Izak, de twee belangrijkste personen, gingen de berg op om God te ontmoeten (Gen 22:5); alleen Mozes en Aäron, de vriend van God (Ex 33:11) en Gods hogepriester, gingen de berg op om God te ontmoeten (Ex 19:24).
De tweede aanwijzing is de Engel van de HEERE. Toen Abraham op het punt stond om zijn zoon te slachten verhinderde Hij dat (Gen 22:11-12). De Engel van de HEERE duikt alleen op in verzen die zich afspelen in de woestijnen van het Sinaïgebergte, waar de Har Karkom staat. Hij vond de gevluchte Hagar in de woestijn (Gen 16:7) en verscheen aan Mozes bij de Horeb, in de brandende doornstruik (Ex 3:2). Tijdens de exodus stond de Engel opnieuw aan de rand van de woestijn (Ex 14:19). In de woestijn zond God Hem voor de Israëlieten uit “om over u te waken op de weg en u te brengen naar de plaats die Ik gereedgemaakt heb.” (Ex 23:20) Buiten die woestijnen verscheen de Engel aan Jakob alleen in een droom (Gen 31:11). De Engel trok met de Israëlieten het Beloofde Land in (Ex 23:22-23) en sindsdien wordt hij alleen in Israël vermeld (Richt 2:1-4, 6:11-12, 13:2-3, Zach 1:9-14, 3:1-6). De vermelding van de Engel van de HEERE in Exodus 22 doet dus denken dat de berg van Moria in de woestijnen van het Sinaïschiereiland stond. God werd aanbeden in dit gebied (Ex 3:1) door de schoonvader van Mozes (Ex 18:1).
Abraham reisde vanaf Berseba (Gen 22:19) naar de berg van Moria. De enige reistijd naar de die wordt genoemd is “de derde dag” (Gen 22:4). Dat kan een reis van 30-40 mijl betekenen, 3 ofwel 48-64 kilometer. Dat is te kort voor een enkeltje Berseba – Har Karkom; dit is hemelsbreed ongeveer 103 kilometer. Maar vers 3 is een aanwijzing dat die derde dag alleen het tweede deel vande reis was. Abraham stond namelijk twee keer op om weg te gaan. “Toen stond Abraham ’s morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izak, zijn zoon.” (vers 3a) “Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die God hem genoemd had.” (vers 3b) In vers 2 had God het precieze reisdoel nog niet aangewezen; Hij hield het toen algemeen op een berg in het land Moria. Maar in vers 4 kon Abraham op de derde dag het precieze reisdoel vanuit de verte zien liggen. Tussen vers 3a en vers 3b zal Abraham het eerste deel van de reis hebben afgelegd en God het specifieke reisdoel hebben aangewezen. In dat geval ontbreekt het eerste deel van de reis en lag de berg van Moria een onbekend aantal kilometers meer dan 48-64 bij Berseba vandaan.
Emmanuel Anati, de hoofdarcheoloog die werkte op de Har Karkom, heeft een kaart waarop staat wat vanaf de top van de Har Karkom zichtbaar is. De kaart is helaas nogal onduidelijk, maar het is ongeveer te plaatsen dankzij de woorden “Arabah Valley” aan de rechterkant. Wat dan duidelijk wordt is dat je, als je vanuit Berseba naar de Har Karkom reist en de berg eenmaal in het oog hebt, nog een eind moet lopen, zoals Abraham en Izak deden (vers 8).
De Kanaänieten
Toen Abraham de koningen uit het oosten had verslagen kwam een priester van God, de Allerhoogste, naar hem toe. Dit was Melchizedek, de koning van Salem. (Gen 14:18-20). “Merk nu op hoe groot hij geweest is, iemand aan wie de aartsvader Abraham zelfs een tiende deel van de buit gegeven heeft.” (Hebr 7:4) Over Melchizedek is weinig bekend (Hebr 7:3). Wel duidelijk is dat hij van een priesterlijke orde was die groter was dan die van Aäron (Hebr 7:5-7). Jezus is een hogepriester van Melchizedeks orde, niet die van Aäron (Ps 110:4, Hebr 5:6, 6:20, 7:21).
Een priester kon meestal niet alleen. Het betekent de aanwezigheid van een groep die in dezelfde regio woonde en de God van Abraham aanbad. De eerste inwoners van Jeruzalem waren Kanaänieten en op dat moment was God aanwezig in hun land èn aan het werk (Ez 16:3-7). Ook in ieder geval een deel van de eerste Kanaänieten had een connectie met (een) berg van God.
Ezechiël 28:11-19 is een klaaglied over de koning van Tyrus, waarover God in de voorgaande verzen een oordeel heeft geveld. Dit klaaglied begint met het begin van de mensheid, in de hof van Eden, en loopt in grote passen door de geschiedenis. “U was een cherub die zijn vleugels beschermend uitspreidt. Daarvoor heb Ik u aangesteld. U was op Gods heilige berg, u wandelde te midden van vurige stenen. Volmaakt was u in uw wegen, vanaf de dag dat u geschapen werd, totdat er ongerechtigheid in u gevonden werd. Door de overvloed van uw handel vulde men uw midden met geweld, en ging u zondigen. Daarom verbande (Letterlijk: ontheiligde.) Ik u van de berg van God, en deed Ik u verdwijnen, beschermende cherub, uit het midden van de vurige stenen.” (Ez 28:14-16) Als je dit letterlijk mag nemen dienden de voorouders van de Tyriërs uit Ezechiëls tijd God op Zijn heilige berg.
Toen Salomo’s tempel was ingewijd zei God dat als Salomo Hem zou verlaten voor andere goden, “dan zal Ik hen wegrukken uit Mijn land, dat ik hun gegeven heb” (2 Kro 7:19-20). Doordat “Mijn land” eerder wordt genoemd dan het geven krijg ik de indruk dat het land al Gods land was voordat Hij het aan de Israëlieten gaf. Het is mogelijk dat de Kanaänieten hun geloof in God rond Abrahams tijd kwijtraakten. “Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaam geweest om weg te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou.” (Hebr 11:8) Iets is pas een erfdeel als de vorige eigenaar gestorven is.
Bijzonder
Als de bovenstaande theorie klopt werd God ooit aanbeden door de Kanaänieten, maar door hen verlaten rond de tijd van de aartsvaders. In dat geval kunnen een paar bijzondere verzen worden verklaard:
- Abimelech, de koning van Gerar, kende de God van Abraham (Gen 20:3-7, 21:22-23), terwijl Abraham over Gerar dacht: “Er is vast geen vreze Gods in deze plaats” (Gen 20:11).
- De Avvieten, die vroeger in het land van de Filistijnen woonden (Deut 2:23, Joz 13:3), kwamen volgens de Talmud Chullin uit Teiman. 4 In Teman in Edom staat de berg van God (Hab 3:3).
- De Hethieten kenden God (Gen 23:6), maar het is onduidelijk of dat alleen via Abraham is.
- Datzelfde doet Abimelech in Izaks tijd (Gen 26:28). Hij heeft het tegelijk over de schuld die Izak op hen kon laden (Gen 26:9-11) en er ontstaat wrijving tussen Izaks dienaren en de herders van Gerar (Gen 26:15, 18-22). Dat kan betekenen dat er in plaats van een vreze Gods een vreze Izaks was gekomen; Izak was machtiger dan koning Abimelech en al zijn onderdanen (Gen 26:16).
- Daarnaast is er de rechtvaardige Daniël die in Ezechiël 14:14, 14:20 en 28:3 wordt vermeld, en een Kanaäniet was.
- Toen Jakob weer aankwam in Kanaän noemde hij een altaar “De god van Israël is God”. (Gen 33:20) Dat klinkt alsof God alleen nog door hem en zijn familie aanbeden werd.
Toen de Israëlieten het Beloofde Land binnentrokken redden ze Rachab en haar familie uit Jericho. Zij geloofde in God en God zei er niks van toen zij met haar familie tussen de Israëlieten ging wonen (Joz 6:23, 25). Tegelijk was het absoluut niet de bedoeling (Ex 34:12) dat de Kanaänieten uit Gibeon een verbond sloten met Israël (Joz 9:15). Het verschil is dat zij na hun ontmaskering meteen lieten merken Hem alleen te zien als de God van Israël (vers 25). Met andere woorden, God was dan niet tegen de Kanaänieten, maar tegen hun afkeer van hem.
Conclusie
Er zijn aanwijzingen dat God aanbeden werd in Kanaän voor de tijd van Abraham. De duidelijkste is Melchizedek, de priester van God, de Allerhoogste, die Abraham zegende. Een paar keer duikt in die aanwijzingen een heilige berg op. Zolang dat de berg van Moria is, werd deze op dezelfde manier benaderd als de Sinaï eeuwen later door de Israëlieten.
De vraag: Waarom de Har Karkom? is te beantwoorden als het niet alleen de Sinaï was, maar ook de heilige berg van God uit de tijd van de Kanaänieten, èn de berg van Moria. Hier werd dan al vanaf de komst van de eerste mensen de God van de Bijbel aanbeden. De Sinaï heet dan niet voor niets al voor de exodus de berg van God (Ex 3:1).
laatste wijziging: 20 februari 2022
14 oktober 2023: herschreven tot een logischer geheel
- By Peregrino da Cesena, CC0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=81555636[↩]
- Anati (2001), hoofdstuk 10[↩]
- Cambridge Bible for Schools and Colleges, commentaar op Genesis 22:4[↩]
- Targum Chullin, hoofdstuk 60b[↩]