Categorieën
Exodus

Exodus: de twee koningen tijdens de exodus

Mozes trapt als klein kind op de diadeem van zijn adoptieopa, de koning van Egypte (zoals beschreven in Flavius Josephus, Antiquities of the Jews, 2.9.7) 1

Inleiding

In tegenstelling tot wat over het algemeen gedacht wordt, schrijft de Bijbel dat Egypte tijdens de exodus niet geregeerd werd door een, maar door meerdere koningen: “Hun land wemelde van kikkers, tot in de kamers van hun koningen.” (Psalm 105:30)

David was waarschijnlijk de schrijver van deze psalm; de eerste 15 verzen zijn bijna hetzelfde als Davids psalm in 1 Kronieken 16:8-22. In zijn tijd wisten de Israëlieten kennelijk nog dat er meerdere koningen waren. De vraag is nu of ze dat hadden gehoord van hun vaderen, die aan hun kinderen moesten vertellen over hoe God de Egyptenaren trof en de Israëlieten bevrijdde (Ex 10:1-2, 12:26-27), of ze dat in de boeken van Mozes konden lezen. Als je leest dat Israël tijdens de 40-jarige tocht door de woestijn afgoden aanbad en eenmaal aangekomen in het Beloofde Land God heel snel vergat (Ez 20:8, Ex 32, Lev 17:7, Num 25, Joz 24:13-15 en 19-20, Richt 2:11, Ez 20:8, Amos 5:25-26), verwacht ik dat het in Mozes’ boeken te vinden is.

De vraag is alleen hoe Mozes dat opschreef.

De farao èn de koning van Egypte

Ik denk dat de oplossing daarvoor ligt in de woorden die worden gebruikt. De heersers van Egypte heten niet alleen “de farao”, maar ook “de koning van Egypte”, en een paar keer zelfs “de farao, de koning van Egypte”.

Op het eerste gezicht gaat dit allemaal over dezelfde persoon. Farao was de titel van de koningen van Egypte, en wordt verderop in de Bijbel duidelijk zo gebruikt. In de tijd van Salomo (1 Kon 3:1, 9:16, 11:18), en later ook (2 Kon 18:21, Jes 36:6, Jer 46:17, Ez 29:2-3, Ez 30:21-22, 31:1-2, Hand 7:10). Er staat zelfs “farao Necho, de koning van Egypte” (2 Kon 23:29, Jes 46:2) en “farao Hofra, de koning van Egypte” (Jer 44:30).

Maar wat geldt voor de rest van de Bijbel, hoeft niet te gelden voor de boeken van Mozes. Het woord farao werd pas in het Nieuwe Rijk de titel van de koningen van Egypte, daarvoor was het een woord voor het paleis 2; het Nieuwe Rijk is uitstekend naast de tijd van de richteren en de eerste koningen van Israël te leggen. In de boeken die Mozes schreef aan het eind van het Middenrijk, kan met “de farao” daarom de ene koning van Egypte worden bedoeld, en met “de koning van Egypte” de andere. Als met “de koning van Egypte” de heerser met de hoogste macht wordt bedoeld, en met “de farao” degene met minder macht, plaatst dat een paar dingen in een ander licht.

Wat dat betekent voor “de farao, de koning van Egypte” staat verderop.

Het woord farao is mogelijk pas op die plekken in Exodus geschreven in de tijd van Salomo, de periode van Ramses II (1043-977). Mozes moet iets anders hebben geschreven. Hij kan het woord koningen gebruikt hebben. Psalm 105, waarvan de eerste verzen hetzelfde zijn als die van de psalm die David “voor de eerste maal” gaf om te worden gezongen in de tabernakel in Jeruzalem (1 Kro 16:7-36) en dus uit de tijd voor Salomo kan komen, heeft het niet over de farao, maar over de koningen van Egypte die bestraft werden met de hongersnood (vers 14b-16).

Het andere licht

Als eerste geldt dat andere licht voor Jozef. Nadat de vrouw van Potifar, een hoveling van de farao (Gen 39:1), hem vals beschuldigde, werd hij naar de gevangenis gebracht, “de plaats waar de gevangenen van de koning gevangenzaten” (Gen 39:20). “Na deze dingen gebeurde het dat de schenker van de koning van Egypte en de bakker zondigden tegen hun heer, de koning van Egypte, zodat de farao erg kwaad werd op zijn twee hovelingen, het hoofd van de schenkers en het hoofd van de bakkers.” (Gen 40:1-2) Als de koning en de farao twee verschillende personen waren, hadden deze twee hovelingen verschillende functies. Aan het hof van de farao stonden ze aan het hoofd van de schenkers en bakkers, maar voor de koning van Egypte waren ze gewoon schenker en bakker. Of de koning nou wist van hun zonde of niet, de farao zette ze namens hem gevangen.

“de schenker en de bakker die aan de koning van Egypte toebehoorden” (Gen 40:5) kregen een droom. Maar wanneer Jozef aan de hovelingen van de farao vraagt waarom ze zo treurig keken (vers 7), zijn het “het hoofd van de schenkers” en “het hoofd van de bakkers” die Jozef antwoordden over hun dromen over het werk voor de farao (vers 9-11, 16-17). Ook hier worden de schenker en bakker verbonden aan de koning, en de hoofden aan de farao.

David bevestigt in de al genoemde Psalm 105 dat er meerdere koningen bestraft werden met de hongersnood uit Jozefs tijd (vers 14b-16).

Het was de koning van Eypte die de Israëlieten begon te onderdrukken (Ex 1:6) en de farao die hen de steden Pitom en Raämses liet bouwen (vers 11). Het was ook de koning van Egypte die de Hebreeuwse vroedvrouwen opdracht gaf om de jongetjes te vermoorden (vers 15-16). Toen zij dat niet deden riep de koning hen ter verantwoording, en zij antwoordden de farao, waarna die opdracht gaf om alle jongens in de Nijl te werpen (vers 17-22). Als farao en koning van Egypte twee personen zijn, was er een wrede farao en een nog wredere koning.

Mozes’ adoptiemoeder was niet de dochter van de koning van Egypte, maar van de farao (Ex 2:5, 7-10). Het was ook de farao die Mozes wou vermoorden (Ex 2:15), iemand die misschien wel uit zijn eigen familie kwam.

Terwijl Mozes het kleinvee van zijn schoonvader Jethro hoedde, werd hij door God naar de farao gezonden (Ex 3:10-11). Het was de koning van Egypte die hen niet wou laten gaan (Ex 3:18-19). Als de koning van Egypte en farao twee verschillende personen waren deelden ze, net als de koning en de farao uit de tijd toen de Hebreeuwse jongetjes werden omgebracht, de macht over de Israëlieten – maar uit hoofdstuk 5 blijkt dat de koning van Egypte verder bij Israël vandaan stond. Toen Mozes en zijn broer Aäron voor de farao stonden (vers 1-5) zei de koning van Egypte tegen hen: “Ga terug naar uw dwangarbeid!” (vers 4) De farao had kennelijk wèl door dat Mozes en Aäron geen slaven waren, want hij zei: “Zie, de bevolking van het land is nu al zo talrijk, zou u hen dan willen laten rusten van hun dwangarbeid?” (vers 5)

God leidde Israël niet uit onder de dwangarbeid van per se de farao of de koning van Egypte, maar onder de dwangarbeid van algemeen de Egyptenaren (Ex 6:4-7).

“Toen de koning van Egypte verteld werd dat het volk gevlucht was, keerde het hart van de farao en zijn dienaren zich tegen het volk” (Ex 14:5). Als dit twee personen waren lieten beiden hen uiteindelijk gaan, zoals voorzegd door God. De koning van Egypte zou hen na de tien plagen laten gaan (Ex 3:19-20), en kan in zijn paleis zijn gebleven, terwijl de farao Israël zou verdrijven (Ex 11:1) en spijt kan hebben gekregen van zijn beslissing. Er staat nergens dat God het hart van de koning van Egypte zou verharden, alleen dat van de farao.

De derde titel

Dan is er nog “de farao, de koning van Egypte”. Deze titel wordt maar een paar keer gebruikt; een keer in Genesis (41:46), vijf keer in Exodus (6:10, 12, 26 en 28, 14:8), twee keer in Deuteronomium (7:8, 11:3) en een keer in 2 Koningen (17:7). Het is de vraag of het laatste vers bij de andere zes hoort, want dit kan op zijn vroegst geschreven zijn na de val van Samaria in 722. Dat is eeuwen na Mozes en de exodus.

Het zijn de verzen uit Exodus die me doen vermoeden dat deze titel gebruikt wordt wanneer de heerser van Egypte doet wat God wil. Want ondanks dat farao niet de koning van Egypte was, kreeg hij op deze plekken wel diens titel en daarmee diens macht mee. Op deze momenten maakte God de farao het hoofd van Egypte, zodat Zijn wil zou gebeuren.

Alle verzen in de exoduscontext passen daarbij. De farao onderging de tien plagen (Deut 11:3), liet Israël uiteindelijk gaan (Ex 6:10, 12, 26 en 28, Deut 7:8, 2 Kon 17:7) en achtervolgde hen (Ex 14:8). Dit ging precies volgens Gods plan (Ex 3:20, 14:8).

De enige vermelding van deze derde titel in Genesis past ook bij deze uitleg. Nadat de farao had gedroomd (Gen 41:1) stelde hij Jozef aan over heel het land Egypte (vers 41). “En Jozef was dertig jaar oud, toen hij bij de farao, de koning van Egypte, in dienst trad.” (vers 46) Wat hier gebeurde was Gods wil: God wou Jozef aanstellen als heerser over Egypte, zodat zijn familie gered zou worden in de hongersnood (Gen 45:5-8).

Conclusie

Het is dus mogelijk dat David uit de boeken van Mozes haalde dat Egypte tijdens de exodus geregeerd werd door minstens twee koningen. Maar dat betekent ook dat toen de farao, ofwel Amenemhat I (1640-1611), de Israëlieten twee steden liet bouwen, er in die tijd een andere koning was, een opperheer van Egypte.

Is er, naast de verzen uit Psalm 105, bewijs te vinden voor deze theorie? Ik denk van wel. Ik denk dat vanuit Egypte zelf gezegd kan worden dat er zowel in Jozefs tijd, als in de tijd van de farao van de slavernij en de babymoorden meerdere koningen tegelijk over Egypte heersten. Zie daarvoor het artikel De farao’s uit het boek Exodus.

laatste wijziging: 14 september 2021

  1. By Enrico Tempestini, Public Domain, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=18013986[]
  2. Alan Gardiner, Egyptian Grammar (Third edition), p. 75[]

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *